Cellen, organen en orgaanstelsels Flashcards

1
Q

Cel

A

Zelfstandig functionerende organisatie-eenheid waaruit een organisme bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kern

A

Bestanddeel van een eukaryote cel, bevat DNA met erfelijke informatie. Bestaat uit kernplasma omgeven door een dubbelmembraan, de kernmembraan met kernporiën. regelt de processen van de cel o.a. transcriptie en eiwitsynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

prokaryoten

A

cellen zonder celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

celplasma

A

bestanddeel van een cel, heet ook wel cytoplasma.
Bevat organellen en grondplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

grondplasma

A

Stroomt en verplaatst stoffen en organellen in het celplasma. Bestaat uit +70% uit water, en uit opgeloste stoffen o.a. zouten, eiwit- en vetachtige stoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Chromosomen

A

Zitten in de celkern. Bevat erfelijke informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Centriolen

A

Celvormig, twee per cel die loodrecht op elkaar liggen en bij celdeling naar de celpolen gaan (centriolen komen niet bij de cellen van de hogere planten voor)
Functie: Verdeling van de chromosomen bij de celdeling; motoreiwitten zorgen voor de verplaatsing van de chromosomen naar de polen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Celmembraan

A

deel van het membranenstelsel van de cel dat de cel aan de buitenzijde begrenst.
Functie: vormt een barrière tussen binnen en buiten de cel; regelt de opname en afgifte van stoffen door een cel, vangt signalen op via receptormoleculen.
opgebouwd uit:
- Vetachtige stoffen (twee lagen)
- eiwitten
functies:
- bescherming
- regeling (via receptoren voor onder andere hormonen)
- selectiefpermeabel
- transport (actief en passief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mitochondriën

A

boonvormige organellen met eigen mitochondriaal DNA, omgeven door een dubbel membraan waarvan het binnenste sterk is geplooid.
Functie: ATP-productie door middel van aërobe dissimilatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

(glad) endoplasmatisch reticulum (e.r.)

A

holten- en kanelensysteem gevormd door bijna tegen elkaar liggende membranen; als er ribosomen op liggen, heet het ruw endoplasmatisch reticulum (bacteriën hebben geen (e.r.)
Functie: transport van stoffen binnen de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ribosomen

A

bolvormige complexen van eiwitten en RNA-ketens op het ruw endoplasmatisch reticulum en vrij in het cytoplasma.
Functie: eiwitsynthese door translatie, DNA in de celkern bevat hiervoor de code.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Golgisysteem

A

Stapels schijfvormige compartimenten die blaasjes afsnoeren en opnemen.
Functie: opslag en vorming van stoffen, onder andere voor transport naar buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Lysosomen

A

kleine blaasjes met enzymen, gevormd door het golgisysteem
Functie: Vertering bij fagocytose, en van afgestoven celonderdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Homeostase

A

het constant houden van de omstandigheden in een cel, wordt door terugkoppeling gerealiseerd, bijvoorbeeld door actief transport wordt de ionensamenstelling binnen een cel constant gehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dynamisch evenwicht

A

samenhang met homeostase.
Wordt in stand gehouden in een complex netwerk van celprocessen met uiteenlopende lichaamsfuncties, bijvoorbeeld: handhaven van constante lichaamstemperatuur, constante suikerspiegel van bloed, bloedstolling en het voorkomen ervan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cytoskelet

A

Cytoskelet van eiwitfilamenten geeft vorm aan de cel; deze filamenten worden ook als geleiding gebruikt waarlangs stoffen door motoreiwitten worden getransporteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Osmose

A

Verplaatsing van water door een selectief permeabel membraan van een plaats met een lagere concentratie opgeloste stof naar een plaats met een hogere concentratie opgeloste stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

osmotische waarde van een oplossing

A

Ook wel het osmotisch potentiaal, wordt bepaald door de concentratie opgeloste stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Osmotische druk

A

Met bijvoorbeeld turgor als gevolg, ontstaat door watertransport door osmose; deze is evenredig met het verschil in osmotische waarde van de oplossingen aan beide zijden van een selectief permeabel membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hypertonische celinhoud

A

dus met een hogere concentratie opgeloste stoffen; die wordt gehandhaafd door actief transport door enzymen in de celmembraan en vacuolemembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hypotonische oplossing

A

(in de poriën van de celwand) die de cel omgeeft, dus met een lagere concentratie opgeloste stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Actief transport

A

met verbruikt van energie, door transportenzymen (permeasen) die moleculen en ionen door celmembranen verplaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Passief transport

A

vorm van transport wat geen energie wordt verbruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Diffusie

A

verplaatsing van een stof door eigen beweging van de deeltjes, van een plaats met hogere concentratie naar een plaats met lagere concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Osmose

A

verplaatsing van water door een selectief permeabel membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

exocytose

A

het afgeven van stoffen door een cel via het samensmelten van blaasjes, gevormd door het golgi-systeem, met de celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

endocytose

A

de opname van deeltjes doordat de celmembraan zich insnoert om deze deeltjes en daarbij blaasjes vormt
Fagocytose is endocytose van vaste deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ionenpomp

A

een aantal stoffen passeert als geladen deeltjes (ion) membranen van cellen; bijvoorbeeld Na+, H+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waterpotentiaal

A

geeft de energietoestand aan van het water onder bepaalde omstandigheden en hieruit kan de richting van waterverplaatsing bepaald worden; water met een hogere waterpotentiaal wordt verplaatst naar een plek met een lagere waterpotentiaal
Spelen een rol erbij:
- druk (turgor en luchtdruk)
- osmotische druk
- adhesie- en cohesiekrachten
- luchtvochtigheid
- zwaartekracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is grote vacuole

A

ruimte in een plantencel omgeven door een membraan; niet aanwezig in nog delende cellen zoals cambium (delingsweefsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe ontstaat een grote vacuole

A

samenvloeien van vele kleine vacuolen in jonge cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Functie van grote vacuole

A

turgor en opslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is turgor

A

celspanning, druk van de celmembraan op de celwand die weinig rekbaar is; geeft stevigheid aan plantencel en plantaardig weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zorgt voor tugor

A

Selectief permeabel vacuole- en celmembraan
& osmose, waardoor de cel water opneemt en druk onstaat op de celwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat slaan Vacuolen op

A

Vacuolenvocht kan bevatten: zouten, suikers, afvalstoffen, zuren/basen en soms kleurstoffen zoals anthocyaan dat rood is in een zuur milieu, paar is in een neutraal en groen in een basisch milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doen Plastiden

A

maken verschillende chemische verbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn Chloroplasten

A

bladgroenkorrels, met chlorofyl

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat doen chloroplasten

A

fotosynthese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Waar bevinden chloroplasten zich

A

bladmoes, vulweefsel in bladeren
Sluitcellen, van huidmondjes in blad en stengels
Schorsparenchym, groen weefsel van jonge stengels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

wat zijn chromoplasten

A

kleurstofkorrels met pigmenten als caroteen (oranjerood) en/of xanthofyl (geeloranje) in bloemkronen en vruchten

41
Q

wat doen chromoplasten

A

lokken insecten en andere dieren

42
Q

Wat zijn amyloplasten

A

zetmeelkorrels

43
Q

wat doen amyloplasten
(en waar te vinden)

A

zetmeelopslag in wortels, bollen, knollen en zaden; tijdelijk in groen weefsel

44
Q

Bij welke soorten is een celwand aanwezig

A

Alleen om de celmembraan van planten, schimmels en bacteriën

45
Q

Een celwand bestaat uit

A

Middenlamel, van pectine (plaksel) tussen 2 cellen
Primaire celwand van cellulose, elastisch zodat celstrekking nog mogelijk is
Secundaire celwand van cellulose, verdikking, vooral bij houtvaten en vezels

46
Q

functie bloemen

A

geslachtelijke voortplanting bij planten

47
Q

wat zijn de onderdelen van een bloem

A

Stamper
stempel
stijl
vruchtbeginsel
zaadbeginsel
meeldraden
helmdraad
helmknop
bloembekleedselen

48
Q

Wat is een stamper

A

vrouwelijk voortplantingsorgaan

49
Q

wat doet een stempel (bij een bloem)

A

vangt stuifmeel op

50
Q

wat doet een stijl (bij een bloem)

A

geleidt de stuifmeelbuis die door de stuifmeelkorrel wordt gevormd

51
Q

wat is een vruchtbeginsel (bij een bloem)

A

Bevat een of meer zaadbeginsels

52
Q

Wat is een zaadbeginsel (bij een bloem)

A

bevat een eicel, kan een zaad vormen

53
Q

Wat zijn meeldraden (bij een bloem)

A

mannelijke voortplantingsorganen

54
Q

wat is een helmknop
(bij een bloem)

A

plek waarin stuifmeelkorrels ontstaan

55
Q

wat zijn bloembekleedselen (bij een bloem)

A

vaak groene kelkbladeren en meestal gekleurde kroonbladeren

56
Q

wat is een vrucht en waarvoor dient het

A

Ontstaat na de bevruchting, voor zaagbescherming en zaadverspreiding

57
Q

welk doel hebben bladeren

A

fotosynthese

58
Q

waarvoor dienen stengels, stammen en takken

A

waarin transport plaatsvindt en voor stevigheid: dragen bladeren en spreiden deze uit voor optimale lichtopvang; stengels bij sommige soorten voor ongeslachtelijke voorplanting

59
Q

waarvoor dienen houtvaten

A

waardoor vloeistof van de wortel naar de bovengrondse plantendelen stroomt doordat verdamping in bladeren zuiging veroorzaakt en daarmee een verandering van de waterpotentiaal, de energie toestand van het water; capillaire werking (adhesie en cohesie) spelen ook een rol bij de waterpotentiaal

60
Q

waarvoor dienen bastvaten

A

waarin transport naar de wortels plaatsvindt

61
Q

waarvoor dienen wortels

A

voor verankering, opname mineralen en water, opslag van reservestoffen, bij sommige soorten voor ongeslachtelijke voortplanting

62
Q

waarvoor dienen spieren

A

voor beweging

63
Q

waarvoor dienen botten

A

voor stevigheid en aanhechting van spieren

64
Q

waarvoor dienen zintuigen

A

voor informatie ui uitwendig milieu, bijvoorbeeld ogen, en voor informatie uit inwendig milieu, bijvoorbeeld spierspoeltjes in spieren die rek aangeven

65
Q

waarvoor dienen nieren

A

voor onder andere uitscheiding, regeling van osmotische waarde en bloeddruk

66
Q

waarvoor dient de lever

A

voor onder andere ontgifting

67
Q

wat is een enkelvoudig hart

A

een hart met een kamer en een boezem

68
Q

waar is een enkelvoudig hart te vinden

A

bij vissen

69
Q

waarvoor dienen kieuwen

A

organen voor de gaswisseling in water

70
Q

waar zijn kieuwen te vinden

A

bij vissen, kieuwplaatjes, meestal onder een kieuwdeksel
Amfibieën, aanvankelijk kieuwen in een kikkervisje; later ontwikkelen ze longen
Kreeftachtigen, krabben en kreeften
in vochtig milieu kunnen ook pissenbedden leven

71
Q

wat zijn tracheeën

A

buizenstelsel van chitine

72
Q

waar zijn tracheeën te vinden

A

bij insecten, spinnen en schorpioenen

73
Q

wat voor soort bescherming hebben amfibieën

A

slijmhuid

74
Q

wat voor soort bescherming hebben reptielen

A

lederschubben

75
Q

wat voor soort bescherming hebben vissen

A

beenschubben

76
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het bloedvatenstelsel

A

hart en bloedvaten
voor transport

77
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het ademhalingsstelsel

A

longen en luchtwegen met trilhaar
voor zuurstofopname en afgifte van koolstofdioxide

78
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het verteringsstelsel

A

mond, maag-darmkanaal, lever, galblaas, alvleesklier en anus
voor voedselverwerking

79
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het uitscheidingsstelsel

A

urineblaas, nieren; lever, galblaas en ademhalingstelsel
voor uitscheiding

80
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het zenuwstelsel

A

hersenen en zenuwen
voor regulatie en coördinatie

81
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het spierstelsel

A

bestaat uit spiercellen die veel motoreiwitten bevatten
voor beweging

82
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het voorplantingsstelsel

A

geslachtsorganen
voor reproductie

83
Q

waarvoor dient het zintuigstelsel

A

om prikkels uit in- en uitwendig milieu om te zetten in impulsen

84
Q

waaruit bestaat en waarvoor dient het lymfestelsel

A

lymfevaten en lymfeknopen (en de milt)
voor afweer en transport

85
Q

Wat zijn moleculen

A

bouwstenen van organellen en andere celstructuren

86
Q

Wat is een weefsel

A

is een samenhangend geheel van gelijksoortige cellen met dezelfde bouw en fucite(s)

87
Q

Wat is een orgaan

A

deel van een organisme met een of meerdere functies, bijvoorbeeld het hart bestaat onder andere uit spierweefsel, zenuwweefsel, bindweefsel en dekweefsel

88
Q

Wat is een orgaanstelsel

A

een aantal organen die gezamenlijk een bepaalde functie hebben

89
Q

Wat is een organisme

A

een individu, een levend wezen

90
Q

wat is een populatie

A

een groep individuen van een soort die zich onderling kunnen voortplanten

91
Q

wat is een ecosysteem

A

verzameling van populaties en abiotische factoren in een natuurlijk begrensd gebied, zoals bijvoorbeeld een sloot of een bos

92
Q

wat is een emergente eigenschap

A

een eigenschap die kan worden waargenomen als het organisatieniveau veranderd
bijvoorbeeld: spiercellen kunnen alleen samentrekken, zenuwcellen kunnen alleen signalen doorgeven, samen met cellen die stevigheid geven vormen ze samen een hart dat ritmisch kan samentrekken

93
Q

waaruit bestaan virussen

A

bestaan uit een of meer moleculen DNA of RNA omgeven door een eiwitmantel

94
Q

waarom vallen virussen buiten de vier rijken

A
  1. ze vertonen geen enkel levenskenmerken (buiten de gastheercel)
  2. kunnen zich niet zelf voortplanten (replicatie door mechanismen van gastheercel)
  3. ze bestaan niet uit cellen
95
Q

zijn bacteriën eukaryoten of prokaryoten

A

prokaryoten

96
Q

zijn bacteriën heterotroof of autotroof

A

meeste zijn heterotroof, enkele soorten zijn autotroof

97
Q

zijn schimmels heterotroof of autotroof

A

heterotroof

98
Q

zijn schimmels eukaryoten of prokaryoten

A

eukaryoten