Engels-nederlands Woordjes Toets Hoofdstuk 3 Klas 2 Flashcards
1
Q
Aspiring
A
Beginnende
2
Q
Audience
A
Publiek
3
Q
Remarkable
A
Opmerkelijk
4
Q
Celebrity
A
Beroemdheid
5
Q
Spoil
A
Verpesten
6
Q
Disappointing
A
Teleurstellend
7
Q
Silly
A
Dwaas
8
Q
Rehearse
A
Repeteren
9
Q
Also
A
Ook
10
Q
Both
A
Beide
11
Q
Chance
A
Kans
12
Q
Episode
A
Aflevering
13
Q
Enthusiasm
A
Enthousiasme
14
Q
For example
A
Bijvoorbeeld
15
Q
However
A
Echter
16
Q
In fact
A
In feite, eigenlijk
17
Q
Similar
A
Vergelijkbaar
18
Q
Take part in
A
Deelnemen aan
19
Q
Costume
A
Kostuum
20
Q
Such as
A
Zoals
21
Q
Although
A
Alhoewel
22
Q
Charming
A
Charmant
23
Q
Mess
A
Troep
24
Q
Pros and cons
A
Voor-en nadelen
25
Crowd
Menigte
26
Genuine
Eerlijk, oprecht
27
Wonderful
Prachtig, schitterend