EN To NL-1 to 10 Flashcards
1
Q
Groceries
A
De boodschappen
2
Q
Who?
A
Wie?
3
Q
How are you called?
A
Hoe heet je?
4
Q
What?
A
Wat?
5
Q
From
A
Vandaan / Uit
6
Q
Pardon?
A
Wat zegt u?
7
Q
Where?
A
Waar?
8
Q
Live (abitare)
A
Woon (wonen)
9
Q
Which?
A
Welk/Welke?
10
Q
Close by
A
Dichtbij
11
Q
Country
A
Het land
12
Q
City
A
De stad
13
Q
Surname
A
Achternaam
14
Q
Name
A
Voornaam
15
Q
Where are you from?
A
Uit welk land kom je?