EN To NL-1 to 10 Flashcards
1
Q
Groceries
A
De boodschappen
2
Q
Who?
A
Wie?
3
Q
How are you called?
A
Hoe heet je?
4
Q
What?
A
Wat?
5
Q
From
A
Vandaan / Uit
6
Q
Pardon?
A
Wat zegt u?
7
Q
Where?
A
Waar?
8
Q
Live (abitare)
A
Woon (wonen)
9
Q
Which?
A
Welk/Welke?
10
Q
Close by
A
Dichtbij
11
Q
Country
A
Het land
12
Q
City
A
De stad
13
Q
Surname
A
Achternaam
14
Q
Name
A
Voornaam
15
Q
Where are you from?
A
Uit welk land kom je?
16
Q
How long?
A
Hoe lang?
17
Q
I was born on the …
A
Ik ben geboren op …
18
Q
Do you live with friends?
A
Woon je bij vrienden
19
Q
Married
A
Getrouwd
20
Q
Outside
A
Buiten
21
Q
One son of tree years old
A
Een zoon van drie jaar
21
Q
One son of tree years old
A
Een zoon van drie jaar
22
Q
June
A
Juni
23
Q
July
A
Juli
24
August
Augustus
25
```
I am
You are
He/she is
We are
You are
They are
```
```
Ik ben
Je/u bent
Hij/Ze is
We zijn
Jullie zijn
Ze zijn
```
26
```
I have
You have
He/she has
We have
You have
They have
```
```
Ik heb
Je/u hebt
Hij/ze heeft
We hebben
Jullie hebben
Ze hebben
```
27
Today
Vandaag
28
Yesterday
Gisteren