Economie Flashcards

1
Q

Basisjaar

A

Het basisjaar is het jaar dat als startpunt (basis) wordt gebruikt voor de berekening van procentuele veranderingen en indexcijfers. Het basisjaar wordt altijd gelijkgesteld aan 100.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Indexcijfer

A

Een indexcijfer is een verhoudingsgetal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Procent

A

Een procent (%) is een honderdste deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Procentpunt

A

Een procentpunt is het absolute verschil tussen twee percentages.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Promille

A

Een promille (‰) is een duizendste deel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Procentueel aandeel berekenen

A

(Deel : geheel) x 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

consumentenprijsindex (CPI)

A

De consumentenprijsindex (CPI) is een samengesteld gewogen prijsindexcijfer dat het prijsverloop weergeeft van een pakket goederen en diensten zoals dit gemiddeld wordt aangeschaft door alle huishoudens in Nederland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

deflatie

A

Deflatie is een algemene daling van de prijzen van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hyperinflatie

A

Hyperinflatie is een extreme (dagelijkse) stijging van de prijzen van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

inflatie

A

Inflatie is een algemene stijging van de prijzen van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

loonheffing

A

De loonheffing is gelijk aan de som van de loonbelasting en de premies voor de volksverzekeringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

overdrachtsinkomen

A

Overdrachtsinkomen is inkomen waarbij de ontvanger geen tegenprestatie hoeft te leveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

prijsindexcijfer

A

Het prijsindexcijfer is een verhoudingsgetal voor de prijsverandering van goederen en diensten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

primair inkomen

A

Primair inkomen is inkomen waarvoor een tegenprestatie wordt geleverd. Er zijn vijf vormen van primair inkomen: loon, rente, huur, pacht en winst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

secundair inkomen

A

Het secundaire inkomen is gelijk aan het primaire inkomen vermindert met premies en belastingen op inkomen en vermogen en vermeerdert met sociale uitkeringen en toeslagen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

toeslag (belastingsdienst)

A

Een toeslag van de belastingdienst is een tegemoetkoming in de kosten voor huur, zorg of kinderopvang.

17
Q

volksverzekeringen

A

Volksverzekeringen zijn sociale verzekeringen die alle Nederlanders (‘het volk’) verzekeren tegen bijvoorbeeld ouderdom en overlijden van de partner.

18
Q

geldillusie

A

Geldillusie houdt in dat mensen de neiging hebben om over geld in nominale, en niet in reële termen te denken.

19
Q

geldontwaarding

A

Geldontwaarding is de afname van de koopkracht van geld door een stijging van de prijzen van goederen en diensten.

20
Q

koopkracht

A

De koopkracht is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.

21
Q

nominaal inkomen

A

Het nominaal inkomen is het inkomen gemeten in euro’s.

22
Q

prijscompensatie

A

Er is sprake van prijscompensatie als het nominale loon meestijgt met de inflatie.

23
Q

reëel inkomen

A

Het reële inkomen is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen.

24
Q

consumptief krediet

A

Een lening die gebruikt wordt voor de aanschaf van consumptiegoederen (bijvoorbeeld voor een auto, wasmachine of vakantie).

25
Q

eindwaarde van één bedrag

A

De toekomstige waarde van een bedrag dat nu op de bank wordt gezet.

26
Q

enkelvoudige interest

A

Er is sprake van enkelvoudige interest als de rente op een spaarrekening alleen wordt berekend over het oorspronkelijk ingelegde bedrag.

27
Q

financiële levensloop

A

De financiële levensloop geeft de ontwikkeling weer van inkomen en vermogen over de tijd.

28
Q

hypotheeklening

A

Een lening voor de aanschaf van een woning (of bedrijfspand) met het onroerend goed als onderpand.

29
Q

risico - aversiteit

A

Risico-aversiteit betekent letterlijk: afkerig van risico. Mensen zijn over het algemeen risicomijdend, ze houden niet van risico.

30
Q

ruilen over de tijd

A

Ruilen over de tijd betekent consumptie nu vervangen door consumptie in de toekomst (of andersom).

31
Q

saamengestelde interest

A

Er is sprake van samengestelde interest als de rente op een spaarrekening wordt berekend over het ingelegde bedrag plus de bijgeschreven rente uit eerdere jaren.

32
Q

spaardeposito

A

Een spaardeposito is een vorm van sparen met een vaste looptijd (bijvoorbeeld 10 jaar) en een vast enkelvoudig interestpercentage.

33
Q

sparen

A

Sparen betekent dat je geld op een spaarrekening zet om in de toekomst te kunnen gebruiken.

34
Q

tijdsvoorkeur

A

De tijdsvoorkeur bepaalt of consumenten nu of in de toekomst consumeren.

35
Q

vermogen

A

Het vermogen is gelijk aan de waarde van bezittingen vermindert met schulden.

36
Q

een procentuele verandering berekenen

A

(nieuw - oud) : oud x 100%

37
Q

een bedrag berekenen als het procentueel aandeel van een ander bedrag gegeven is. of een bedrag berekenen als het procentuele verschil met een ander bedrag gegeven is

A
  1. tabel maken
  2. gegevens invullen in € en %
  3. basis gelijkstellen aan 100
  4. oplossen
38
Q

een procentuele verandering berekenen met behulp van procentuele veranderingen

A
  1. stel basisjaar in op 100
  2. bereken eindwaarde
  3. vergelijk met 100
39
Q

een indexcijfer berekenen

A

(waarde : begin waarde) x 100