Eco Flashcards

1
Q

De 4 productiefactoren = betekenis productie factoren:

A

De productiefactoren zijn middelen die nodig zijn bij de productie van goederen of diensten:
Arbeid
Kapitaal
Natuur
Ondernemerschap
(KANO)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Binnenlands inkomen:

A

Is gelijk aan de som van het Primaire inkomen (loon, rente, huur, pacht, winst) in een land in een jaar. Je berekent dit door gewoon alles bij elkaar op te tellen of aftrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Brede welvaart:

A

Een maatstaf voor welvaart die naast materiële welvaart (consumptie van goederen en diensten) ook rekening houdt met alle andere schaarse middelen zoals vrije tijd, het milieu, de leefomgeving, veiligheid, infrastructuur en ongelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bro to binnenlands product (bbp):

A

De totale toegevoegde waard3 van alle in een land geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Objectieve methode bbp berekenen:

A

Optellen van de toegevoegde waarde van bedrijven en de overheid (verschil tussen de omzet en de kosten van de leveringen van derden, dus omzet - kosten leveringen van derden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Subjectieve methode bbp berekenen:

A

Optellen van inkomens (loon, rente, huur, winst en pacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Grotere maatstaaf bbp:

A
  • Onderscheid tussen nominaal en reeel bbp
  • het bbp t]per hoofd van de bevolking tov het totale bbp
  • negatieve en positieve externe effecten
  • het bestaan van de informatie sector: zoals zwartwerken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Consumenten prijs index (CPI):

A

Samengesteld gewogen prijsindexcijfer dat het prijsverloop aangeeft van een pakket goederen en diensten. Zo bereken je het:
- voor elk product wordt een enkelvoudig of partieel prijsindexcijfer berekend
- ieder product krijgt een wegingsfactor
- de prijsindexcijfers worden mbt de wegingsfactoren samengevoegd tot een samenhangend gewogen prijsindexcijfer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Economische groei:

A

De procentuele verandering van het reeele bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Groen bbp:

A

Brute binnenlands product (bbp) - de waarde van de schade aan het milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Inflatie:

A

Algemene stijging van goederen en diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Informele economie

A

Dingen die niet worden meegerekend in het bbp zoals zwartwerk etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Koopkracht

A

Het aantal goederen en diensten je met je inkomen kunt kopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Negatieve externe effecten

A

Negatieve externe effecten zijn negatieve gevolgen van productie of consumptie voor de welvaart van anderen, zonder dat de producent of consument daarvoor een vergoeding betaalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Omzet

A

De omzet is gelijk aan de afzet vermenigvuldigd met de verkoopprijs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Positieve externe effecten

A

Positieve externe effecten zijn positieve gevolgen van productie of consumptie voor de welvaart van anderen zonder dat daarvoor wordt betaald.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Primair inkomen

A

Primair inkomen is inkomen waarvoor een tegenprestatie wordt geleverd (loon, rente, huur, pacht en winst).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Productie factoren

A

De productiefactoren zijn middelen die nodig zijn bij de productie van goederen of diensten: natuur, arbeid, kapitaal en ondernemerschap. KANO

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Reëel bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking

A

Het reëel bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking wordt vaak gebruikt als maatstaf voor economische groei. Door inflatie stijgt het nominale bbp, daarom kijk je naar het reeele bbp. Berekenen doe je zo: reeele verandering = nominale verandering (n-o:ox100%) - inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Nominale verandering bbp berekenen:

A

Nominale verandering bbp = reeele verandering bbp + inflatie (-bevolkingsgroei)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Reeel inkomen (hetzelfde als koopkracht)

A

Reëel inkomen is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen. Nominaal - inflatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Toegevoegde waarde

A

De toegevoegde waarde is gelijk aan het verschil tussen de omzet van een onderneming en de totale kosten van leveringen van derden (grondstoffen, hulpstoffen, halffabricaten en diensten van derden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Toegevoegde waarde van de overheid

A

De toegevoegde waarde van de overheid wordt gelijkgesteld aan de som van de ambtenarensalarissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Totale loonkosten berekenen:

A

Totale loonkosten = toegevoegde waarde - winst, huur, rente : loon per jaar per werknemer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bestedingsevenwicht

A

Bestedingsevenwicht is een situatie waarbij de effectieve vraag (EV) gelijk is aan de productiecapaciteit. Bestedingsevenwicht
- EV = productiecapaciteit - Merk op: volgens Klassieken is er altijd bestedingsevenwicht door
marktmechanisme!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Conjunctuur

A

Korte termijn schommelingen van het bruto binnenlands product (bbp), die veroorzaakt worden door toe- of afnemende bestedingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

De productiecapaciteit kan op twee manieren groeien:

A

Een toename van de hoeveelheid beschikbare productiefactoren arbei

Een toename van de kwaliteit van de productiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

De Klassieke visie: structureel

A

Op de lange termijn groeit het
bbp van een land (trend) - Deze structurele groei wordt veroorzaakt door een toename van de hoeveelheid of de kwaliteit (productiviteit) van de
productiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

De Keynesiaanse visie: conjunctureel

A
  • Op korte termijn zijn er periodes die afwijken van de trend (bijvoorbeeld door een afname
    van de bestedingen in een crisis)
  • Deze atwijking van de trend heet
    de conjunctuurgolf.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Effectieve vraag (EV)

A

De effectieve vraag (EV) is de totale vraag naar alle goederen en diensten in een bepaald land, gemeten over een bepaalde periode.

De effectieve vraag (EV) bestaat uit consumptie door gezinnen (C), investeringen van bedrijven (I), overheidsbestedingen (O) en export (E) minus import (M) (import wordt besteed in het buitenland en leidt tot minder binnenlandse effectieve vraag). Dit kun je samenvatten met de volgende vergelijking: EV = C + I + O + E – M

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Keynes

A

Eén van de eerste macro-economen die de verandering van de effectieve vraag als verklaring zag voor schommelingen van het bruto binnenlands product (bbp) op korte termijn.

32
Q

Klassieken

A

Klassieken zijn economen die de nadruk leggen op vrije marktwerking en de aanbodzijde van de economie.

33
Q

Marktmechanisme (prijsmechanisme)

A

Het marktmechanisme (prijsmechanisme) is het vrije spel van vraag en aanbod, waardoor prijzen voor goederen en diensten tot stand komen.

34
Q

Onderbesteding

A

Onderbesteding is een conjuncturele situatie waarbij de effectieve vraag (EV) kleiner is dan de productiecapaciteit

Onderbesteding (EV < PC)
- EV < productiecapaciteit
- Hoge / toenemende werkloosheid

35
Q

Overbesteding

A

Overbesteding is een conjuncturele situatie waarbij de effectieve vraag (EV) groter is dan de productiecapaciteit.

Overbesteding (EV > PC)
- EV > productiecapaciteit
- Lage werkloosheid
- Kans op (bestedings-)inflatie

36
Q

Overheidsbestedingen

A

De overheidsbestedingen (O) zijn gelijk aan de som van de overheidsconsumptie en de overheidsinvesteringen.

37
Q

Overheidsconsumptie

A

De overheidsconsumptie bestaat uit uitgaven van de overheid die niet leiden tot de aanschaf van vaste kapitaalgoederen (zoals bijvoorbeeld ambtenarensalarissen en de elektriciteitsrekening van een

38
Q

Overheidsinvesteringen

A

De overheidsinvesteringen zijn uitgaven van de overheid die leiden tot de aanschaf van vaste kapitaalgoederen (zoals bijvoorbeeld investeringen in dijken, wegen en spoorlijnen).

39
Q

Productiecapaciteit

A

De productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid goederen en diensten die geproduceerd kan worden door één bedrijf of een land in een bepaalde periode. Het wordt ook wel de potentiële productie genoemd.

40
Q

Structurele groei

A

De structurele, langetermijn ontwikkeling van het bruto binnenlands product (bbp), veroorzaakt door een verandering van de kwantiteit, kwaliteit en kosten van de productiefactoren.

41
Q

Aanmerkelijk belang

A

Er is sprake van een aanmerkelijk belang als een aandeelhouder minstens 5% van de aandelen in een onderneming (bv of nv) bezit.

42
Q

Accijns

A

Accijns is een vorm van indirecte belasting en wordt onder andere geheven op alcohol, tabak en benzine.

43
Q

Aftrekpost

A

Een aftrekpost is een bedrag dat van het brutoloon mag worden afgetrokken bij de berekening van de inkomstenbelasting in box 1.

44
Q

Belastbaar inkomen

A

Het belastbaar inkomen is het brutoloon minus aftrekposten en plus bijtellingen

45
Q

Je kunt de te betalen belasting in box 1 in drie stappen uitrekenen:

A

Stap 1 - bepaal het belastbaar inkomen: het belastbaar inkomen is gelijk aan het brutoloon minus aftrekposten (o.a. hypotheekrente en sommige zorg- en studiekosten) plus bijtellingen (o.a. het eigenwoningforfait en bijtelling voor het privégebruik van een auto van de zaak)
Stap 2 - bereken de belasting met behulp van het tweeschijvenstelsel
Stap 3 - trek de heffingskortingen eraf: de belasting uit het tweeschijvenstelsel minus heffingskortingen (o.a. algemene heffingskorting en arbeidskorting)

46
Q

Belastbaar vermogen

A

Het belastbaar vermogen is gelijk aan de bezittingen minus schulden (boven de schuldendrempel) minus heffingsvrij vermogen en wordt gebruikt om de inkomstenbelasting in box 3 te bepalen.

47
Q

Belasting ontduiken

A

Er is sprake van belasting ontduiken als een persoon of onderneming minder belasting betaalt door de wet te overtreden.

48
Q

Belasting ontwijken

A

Er is sprake van belasting ontwijken als een persoon of onderneming minder belasting betaalt binnen de grenzen van de wet.

49
Q

Box 1

A

Box 1 is het onderdeel van het https://cumulus.b-cdn.net/uploads/concepts/boxenstelsel-belasting boxenstelsel voor de inkomstenbelasting waarin belasting op inkomen uit werk en woning wordt betaald.

50
Q

Box 2

A

Box 2 is het onderdeel van het Nederlandse boxenstelsel voor de inkomstenbelasting waarin belasting op inkomen uit een aanmerkelijk belang wordt betaald.

51
Q

Box 3

A

Box 3 is het onderdeel van het Nederlandse boxenstelsel voor de inkomstenbelasting waarin belasting op inkomen uit sparen en beleggen wordt betaald.

52
Q

Brutoloon

A

Het brutoloon is het loon dat een werknemer verdient.

53
Q

nettoloon

A

Het nettoloon is het bedrag dat de werknemer op zijn bankrekening ontvangt. Om het nettoloon te berekenen, moet je het brutoloon verminderen met:

Loonheffing: bestaande uit loonbelasting en premies volksverzekeringen. Premies volksverzekeringen zijn afdrachten voor de sociale verzekeringen die alle Nederlanders (‘het volk’) verzekeren tegen bijvoorbeeld ouderdom (AOW).
Pensioenpremies (werknemersdeel): elke maand wordt pensioenpremie ingehouden van het brutoloon. Aan het eind van je carrière krijg je een maandelijkse uitkering.

54
Q

Bovenop het brutoloon, betaalt de werkgever nog meer premie voor de werknemer:

A

Premies werknemersverzekeringen: afdrachten voor de sociale verzekeringen die mensen in loondienst verzekeren tegen ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
Pensioenpremies (werkgeversdeel): de werkgever betaalt bovenop het werknemersdeel ook nog pensioenpremie voor de werknemer.

55
Q

Btw

A

Btw is een vorm van indirecte belasting die de overheid heft op de verkoop van goederen en diensten.

56
Q

Degressief belastingtarief

A

Er is sprake van een degressief belastingtarief als hogere inkomens procentueel minder belasting betalen dan lagere inkomens omdat bij een stijgend inkomen het gemiddelde belastingtarief daalt door een afnemend marginaal belastingtarief.

57
Q

Denivelleren

A

Er is sprake van denivelleren als de relatieve inkomensverschillen tussen hoge en lage inkomensgroepen groter worden door overheidsbeleid.

58
Q

Doelmatigheidsbeginsel

A

Het doelmatigheidsbeginsel is een principe dat stelt dat de kosten van het innen van een belasting niet hoger mogen zijn dan het te ontvangen belastingbedrag.

59
Q

Draagkrachtbeginsel

A

Het draagkrachtbeginsel is een principe dat stelt dat hogere inkomens procentueel meer belasting moeten afdragen dan lagere inkomens.

60
Q

Eigenwoningforfait

A

Het eigenwoningforfait is een voorbeeld van een fiscale bijtelling in box 1 en is het fictieve inkomen dat een woningeigenaar (met hypothecaire lening) moet optellen bij het brutoloon bij de berekening van de te betalen inkomstenbelasting in box 1.

61
Q

Fiscale bijtelling

A

Een fiscale bijtelling is een bedrag dat bij het brutoloon moet worden opgeteld bij de berekening van de te betalen inkomstenbelasting in box 1.

62
Q

Gemiddelde belastingdruk

A

De gemiddelde belastingdruk is het belastingpercentage dat iemand gemiddeld betaalt over zijn gehele inkomen.

63
Q

Heffingskorting

A

Een heffingskorting is een korting op de te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen in box 1.

64
Q

heffingsvrij vermogen

A

Het heffingsvrij vermogen is een vast bedrag van het vermogen dat in box 3 is vrijgesteld van belasting.

65
Q

Hypotheeklening

A

Een lening voor de aanschaf van een woning (of bedrijfspand) met het onroerend goed als onderpand.

66
Q

Hypotheekrenteaftrek

A

De rente die je betaalt over een hypotheeklening, mag je aftrekken van het brutoloon. Dit vermindert het belastbaar inkomen en levert daardoor een belastingvoordeel op.

67
Q

Inkomstenbelasting

A

De inkomstenbelasting is een vorm van directe belasting die betaald wordt over inkomen

Het Nederlandse stelsel voor de inkomstenbelasting bestaat uit drie zogenaamde boxen (inkomenscategorieën):

Box 1: belasting op inkomen uit werk en eigen woning
Box 2: belasting op inkomen uit een aanmerkelijk belang (minstens 5% van de aandelen in een bedrijf)
Box 3: belasting op inkomen uit vermogen (spaargeld, beleggingen, een tweede woning)

68
Q

Marginale belastingdruk

A

De marginale belastingdruk is het belastingpercentage dat iemand betaalt over zijn laatstverdiende euro. Oftewel: het percentage van de hoogste schijf waarin iemand met zijn inkomen valt.

69
Q

Nettoloon

A

Het nettoloon is gelijk aan het brutoloon vermindert met de loonbelasting, premies volksverzekeringen en het werknemersdeel van de pensioenpremies.

Om het nettoloon te berekenen, moet je het brutoloon verminderen met:

Loonheffing: bestaande uit loonbelasting en premies volksverzekeringen. Premies volksverzekeringen zijn afdrachten voor de sociale verzekeringen die alle Nederlanders (‘het volk’) verzekeren tegen bijvoorbeeld ouderdom (AOW).
Pensioenpremies (werknemersdeel): elke maand wordt pensioenpremie ingehouden van het brutoloon. Aan het eind van je carrière krijg je een maandelijkse uitkering.

70
Q

Nivelleren

A

Er is sprake van nivelleren als de relatieve inkomensverschillen tussen hoge en lage inkomensgroepen kleiner worden door overheidsbeleid.

71
Q

Profijtbeginsel

A

Het profijtbeginsel is een principe dat stelt dat iemand die profijt (voordeel) heeft van een voorziening er ook voor moet betalen.

72
Q

Progressief belastingtarief

A

Er is sprake van een progressief belastingtarief als hogere inkomens procentueel meer belasting betalen dan lagere inkomens omdat bij een stijgend inkomen het gemiddelde belastingtarief stijgt door een toenemend marginaal tarief.

73
Q

Proportioneel belastingtarief

A

Er is sprake van een proportioneel belastingtarief als alle inkomens (hoog of laag) procentueel evenveel belasting betalen omdat het gemiddelde belastingtarief altijd gelijk is.

74
Q

Vennootschapsbelasting

A

Vennootschapsbelasting is de belasting die wordt geheven over het resultaat van een besloten vennootschap (bv) of naamloze vennootschap (nv).

75
Q

Vlaktaks

A

Een vlaktaks is een vorm van belasting waarbij alle inkomens (hoog of laag) procentueel evenveel belasting betalen. Het gemiddelde belastingtarief is altijd gelijk.

76
Q

WOZ-waarde

A

De WOZ-waarde is de door de gemeente vastgestelde waarde van een woning of bedrijfspand.