EBC Algemeen Flashcards

1
Q

Vier niveau’s

A

Ceullulair, lokaal, individueel, sociale groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Homeostase

A

Meten actuele situatie, vergelijken met normaalwaarden, activeren of remmen van processen tot normale waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een signaalstof kan…

A

In verschillende cellen een verschillende respons hebben, (super)snel of langzaam werken, op afstand of lokaal werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Farmaca zijn in te delen op twee manieren

A
  • Roept hetzelfde fysiologische effect op als een endogene verbinding.
  • Modificeert het effect van een endogene verbinding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Catechol

A

Benzeenring met twee OH groepen, zitten in farmaca

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noradrenaline

A

Niet selectieve agonist voor alfa en beta adrenoreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Fenylepifrine

A

Selectieve agonist voor alfa adrenoreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Salbutamol

A

Selectieve agonist voor beta adrenoreceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cAMP fosfodiësterase

A

Breekt cAMP af tot AMP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Profylactisch

A

Preventief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Farmacodynamiek

A

Effect van farmacon op het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Farmacokinetiek

A

Effect van het lichaam op het farmacon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Soorten receptoren

A

Intracellulair en membraan receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intracellulaire receptoren

A

Nucleiare receptoren, stikstofmonooxidereceptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Membraanreceptoren

A

Ionkanaalgekoppeld, Geiwit gekoppeld, kinase (tyrosine) gekoppeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Steroïdhormonen

A

Nucleaire receptoren, invloed op transcriptie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

NO receptoren

A

Guanylaat cyclase, GTP wordt cGMP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ionkanaal

A

zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Inverse agonist

A

Bindt aan dezelfde receptor als de agonist, maar heeft een tegenovergestelde reactie als die van de agonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eiwit van conformatie laten veranderen

A

Fosforylering (kinase), molecuul laten binden (allosterisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Vm

A

Membraanpotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Ek

A

Evenwichtspotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Invloed

A

i=g(V-E)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hyperkalemie

A

EC kalium is te hoog, depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hypokalemie

A

EC kalium is te laag, hyperpolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Hypernatremie

A

EC natrium is te hoog, depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hyponatremie

A

EC natrium is te laag, hyperpolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Absolute refractaire periode

A

Er kan geen nieuw actiepotentiaal worden, eentje is al onderweg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Relatieve refractaire periode

A

Een nieuw actiepotentiaal kan worden bereikt, maar deze moet wel veel sterker zijn dan normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Ruimtelijke summatie

A

Inkomende signalen van verschillende plekken worden bij elkaar opgeteld

31
Q

Tijdelijke summatie

A

Een neuron geeft twee signalen achter elkaar af, of de drempelwaarde wordt bereikt hangt af van de tijd tussen de signalen

32
Q

GABA

A

IPSP, opent ligand gated Cl kanaal

33
Q

Glutamaat

A

EPSP, opent ligand gated Natrium kanaal

34
Q

Nicotine ACh

A

EPSP, opent ligand gated Natrium kanaal

35
Q

Cirkel van Willis

A

Incorporeert bloedvaten van verschillende kanten, hieruit ontspringen meerdere takjes die de hersenen binnendringen

36
Q

Superior saggitale sinus

A

Vene aan de dorsale zijde van de hersenen, hierin monden arachnoïde villi in uit

37
Q

Liquor productie

A

In de ependymcellen van de ventrikels

38
Q

Nissl lichaampjes

A

Vrije ribosomen, wijst op veel eiwitproductie

39
Q

Kinesine

A

Anterograad

40
Q

Dyneïne

A

Retrograad

41
Q

Botulinium

A

Blijft op de neuromusculaire overgang en zorgt voor verstoring van signaaloverdracht, zorgt voor verlamming

42
Q

Tetani

A

Kruipt via de microtubuli omhoog naar het soma en infecteert inhibirende interneuronen, verhindert inhiberende invloed, zorgt voor spierkrampen

43
Q

Oligodendrocyten

A

Maken myelineschedes

44
Q

Lidocaïne

A

Blokkeert natriumkanalen van je zenuwen, je krijgt geen actiepotentiaal meer

45
Q

Arborisatie

A

Azon eindigt in meerdere vertakkingen

46
Q

Axosomatisch

A

Axon op cellichaam

47
Q

Axodendritisch

A

Axon op dendriet

48
Q

Axoaxonisch

A

Axon op axon

49
Q

Truncus vagosympathicus

A

Loopt langs halsslagader, arteria carotis communis, strengen van beide stelsels, splitst in nervus vagus en sympathische grensstreng, deze zijn beiderzijds

50
Q

Prevertebrale ganglia

A

Zijn enkelzijdig aangebracht, net als de aftakkingen van de aorta

51
Q

Nicotine receptor

A

Werking via ionkanalen (ligand gated)

52
Q

Muscarine + adrenerge receptor

A

Werking via second messenger (GPC receptor)

53
Q

Plexus

A

Netwerk van zenuwen, die vormen een stukje opzichzelf staand zenuwstelsel

54
Q

Plexus meyentericus

A

Buitenste plexus, tussen twee spierlagen

55
Q

Plexus submucosa

A

Tussen submucosa en circulaire spierlaag

56
Q

Limbische systeem

A

Geheuegen, motivatie, genot, emotie, amygdala belangrijk

57
Q

Korte afstand communicatie

A

Gap junctions, paracrien, autocrien

58
Q

Lange afstand communicatie

A

Zenuwstelsel, endocriene systeem

59
Q

Amine en peptide hormonen

A

Groeihormoon, insuline, hydrofiel, lipofoob

60
Q

Steroïdhormonen

A

Cortisol en progestragenen, synthese uit cholesterol, hydrofoob, lipofiel

61
Q

Hypothalamus

A

Onderdeel van het diencephalon, vormt de bodem van het derde ventrikel

62
Q

Groepen hormonen van de hypothalamus

A

Releasing hormones (TRH, CRG, GHRH, GnRH), remmende hormonen (dopamine, somatostatine) en vasopressine en oxytocine (neurohypofyse)

63
Q

Adenohypofyse

A

Bestaat uit klierweefsel, ontstaat uit zakje van Rathke

64
Q

Neurohypofyse

A

Bestaat uit neuraalweefsel

65
Q

Lange loop

A

Vanuit de periferie heb je het uiteindelijke hormoon, deze gaat terug omhoog en remt de aanmaak van de stimulerende hormonen in de hypofyse en de RH’s in de hypothalamus

66
Q

Korte loop

A

Hypofyse achterkwab stuurt direct een signaaltje naar boven en geeft naar de hypothalamus om aan te geven dat het signaal is ontvangen

67
Q

TRH

A

TSH, schildklier

68
Q

CRH

A

ACTH, bijnierschors, cortisol, circadiaan ritme

69
Q

GHRH

A

GH, lever, IGF’s

70
Q

Cortisol verhoogd

A

Verminderd immunsysteem, gluconeogenese, eiwitkatabolisme, lipolyse

71
Q

Reflexkring

A

Stimulus –> receptor –> sensorisch neuron –> (interneuron) –> efferent neuron –> doelcel effector –> reactie

72
Q

alfa adrenerge receptor

A

Vasoconstrictie in glad spierweefsel

73
Q

Alfa muscarine receptor

A

ACh als neurotransmitter, bijv in de blaas

74
Q

Baroreceptorreflex

A

Bloeddrukreflex, viscerosensorisch wordt de bloeddruk verlaging waargenomen, komt binnen in de nucleus tractus solitarius, wordt overgeschakeld naar andere kern, gaat via nervus vagus info naar het hart toe –> vagovagale reflex