Dutch Assimil 37 Flashcards
Driving class
Autorijles (de)
Driving instructor
Rijinstructeur (de)
Drive (to)
Rouler, Conduire
Rijden
Instructor
Instructeur (de)
Instruction
Instructie/s (de)
Élève
Leerling (de)
Before anything
Avant-tout
Allereest
Se familiarise avec
Zich vertrouwd maken met
Yourself
Toi-même
Jezelf
Poser la question
De vraag stelen
Question
Vraag (de)
Know (to)
Weten
Bouton
Knop/pen (de)
Sit down (to)
Zitten
Then
Vervolgens
Régler
Stellen
Rétroviseur
Achteruitkijkspiegel (de)
Behind
Derrière
Achter
Mirror
Spiegel (de)
Vers l’arrière
Achteruit
Attacher
Omdoen
Forget (to)
Vergeten
Belt
Riem (de)
Puis
Dan
Démarrer
Start
Motor
Motor (de)
Until
Jusqu’à
Tot aan
Traffic light
Stoplicht (het)
Feu arrière, Feu de signalisation
Achterlicht (het)
Être arrêter (à l’arrêt)
Stilstaan
Rester arrêter (immobile)
Blijven stilstaan
Dare (to)
Oser
Durven
Appuyer, Enfoncer
Duwen, Induwen
Accélérateur
Gaspedaal (het)
Être au rouge
Op rood staan
Être à découvert
Rood staan
Tout de suite
Meteen