Duits Regels M/v E/m Flashcards
1
Q
Ik
A
Ich/mein(e)
2
Q
Jij/jouw
A
Du/dein(e)
3
Q
Hij/zij/het hem/haar
A
Er/sie/es ihr
4
Q
Wij/onze
A
Wit/Onser
5
Q
Jullie
A
Ihr/Euer
6
Q
Zij/hun
A
sie/ihr
7
Q
U/uw
A
Sie/Ihr
8
Q
Gewone ww
A
Wohne Wohnst Wohnt Wohnen Wohnt Wohnen (fe)ESTENTEN
9
Q
Ww op d/t
A
Arbeite Arbeitest Arbeitet Arbeiten Arbeitet Arbeiten (B) eest eten eten
10
Q
Ww op ß/s/z
A
Heiße Heißt Heißt Heißen Heißt Heißen (V) ettenten
11
Q
Ik ben Jij bent Hij/zij/het is Wij zijn Jullie zijn Zij zijn
A
Ich bin Du bist Er/sie/es ist Wir sind Ihr seid Sie sind
12
Q
Ik heb Jij hebt Hij/zij/het heeft Wij hebben Jullie hebben Zij hebben
A
Ich habe Du hast Er/sie/es hat Wir haben Ihr habt Sie haben
13
Q
Rmww regels
A
1) Maak de stam
2) Wat voor ww is het?
3) Wat is het onderwerp (bijv ich)
4) Wat is het antwoord?
14
Q
Hoe maak je de stam
A
Hele ww - en Dus; Machen wordt mach Eindigd het op ern/eln Dan - n