Duits flashcards hoofdstuk 4
1
Q
Die Mannenschaft
A
het team
2
Q
obwohl
A
hoewel
3
Q
der Sportplatz
A
het sportveld
4
Q
teilnehmen
A
deelnemen
5
Q
das Tor
A
De goal, het doelpunt
6
Q
der Traum
A
de droom
7
Q
überrashen
A
verrassen
8
Q
der Verein
A
de vereniging, de club
9
Q
der Wettbewerb
A
de wedstrijd
10
Q
der Zuschauer
A
de toeschouwer
11
Q
der Anfang
A
het begin
12
Q
aufregend
A
opwindend
13
Q
der Eintritt
A
de entree
14
Q
hinten
A
achter
15
Q
leicht
A
gemakkelijk
16
Q
der Profi
A
de professional
17
Q
schaffen
A
voor elkaar krijgen, lukken
18
Q
das Spiel
A
de wedstrijd, het spel
19
Q
der Weltmeister
A
de wereldkampioen
20
Q
das Ziel
A
het doel
21
Q
Fahrrad fahren
A
fietsen
22
Q
Fubball spielen
A
voetballen
23
Q
Gymnastik machen
A
aan gymnastiek doen
24
Q
ins Fitnessstudio gehen
A
naar de sportschool gaan