duits 3 Flashcards
1
Q
der ausbruch
A
die uitbarsting
2
Q
erschüttern
A
doen beven
3
Q
der landwirt
A
de boer
4
Q
reizvoll
A
aantrekkelijk
5
Q
sich schlängeln
A
kronkelen
6
Q
spüren
A
voelen
7
Q
das klima
A
het klimaat
8
Q
die umwelt
A
het milieu
9
Q
verschmutzen
A
vervuilen
10
Q
wachsen
A
groeien
11
Q
sind widmen
A
zich wijden aan
12
Q
die wurzel
A
de wortel
13
Q
die stelle
A
de plaats