Duits 3 Flashcards
1
Q
Fahrrad fahren
A
Fietsen
2
Q
Fußball spielen
A
Voetballen
3
Q
Gymnastik machen
A
Aan gymnastiek doen
4
Q
Ins Fitnessstudio gehen
A
Naar de sportschool gaan
5
Q
Joggen
A
Hardlopen
6
Q
Reiten
A
Paardrijden
7
Q
Schwimmen
A
Zwemmen
8
Q
Segeln
A
Zeilen
9
Q
Ski fahren
A
Skiën
10
Q
Tanzen
A
Dansen