dui proef 1 Flashcards
1
Q
unbedingt
A
zonder meer
2
Q
elkaar
A
gegenseitig
3
Q
solliciteren
A
sich beworben
4
Q
achteraf
A
im nachhinein
5
Q
onderzoeken
A
forscht
6
Q
van gedachten wisselen
A
sich austauschen
7
Q
het eens zijn
A
sich einig sein
8
Q
elkaar aanvullen
A
sich ergänzen
9
Q
zelfstandig
A
eigenständig
10
Q
de prestatie
A
leistungen
11
Q
het verlangen
A
Sehnsucht
12
Q
desondanks
A
trotzdem
13
Q
vaak
A
häufig
14
Q
de afstand
A
entfernungen
15
Q
het welzijn
A
wohlbefinden
16
Q
verminderen
A
verringert
17
Q
de beslissing
A
entscheidungen
18
Q
het effect
A
wirkung
19
Q
lekker
A
bezig
20
Q
onlangs
A
neulich
21
Q
toen
A
damals
22
Q
voortdurend
A
STÄndig
23
Q
oppervlakkig
A
oberflächlich
23
Q
nauwelijks
A
kaum
24
de waardering
wertschätzung
25
per se
unbedingt
26
de afstand
entfernung
27
lukken
klappt
28
scheiden
sich trennen
28
op de hoogte houden
auf dem laufenden halten
29
verhuizen
ausziehen
30
stichten
gründen
31
de opvang
betreuung
32
rekening houden met
rücksicht nehmen auf
33
de mislukkig
der Misserfolg
34
falen
scheitern
34
iets halen
etwas schaffen
35
ambitieus
ehrgeizig
36
zich niet klein laten krijgen
sich nicht unterkriegen lassen
37
teleurgesteld
enttäuscht
38
voor een examen zakken
durchgefallen
39
zich helemaal down voelen
am boden zestört sein
39
gênant
peinlich
40
outsider
außenseiter
41
geleden
vor
42
volgens
laut
43
anders
sonst
44
met betrekking tot
in Bezug auf
45
het gat
die Lücke
45
het familie lid
der verwandte
46
de mentor
der klassenlehrer
47
de kus
der kuss
47
de afspraak
die verabredung
48
de partner
der partner
49
bericht
die Nachricht
50
relatie
beziehung
51
sfeer
die Stimmung
52
interesse
das interesse
53
het gesprek
das gespräch
54
onmoetng
das treffen
55
afgesproken hebben met
verabredet sein mit
56
verhouding
das verhältnis
57
elkaar leren kennen
sich kennenlernen
57
bij zijn
zich freuen
58
goed humeur hebben
gute laune haben
58
familie zijn van
verwandt sein mit
59
iets gemeenschappelijk hebben
etwas gemeinsam haben
60
krijgen
bekommen
61
kunnen opschieten met
sich verstehen mit
62
ontmoeten
sich treffen
62
samenwonen
zusammenleben
63
spijten
leidtun
64
verliefd worden op
sich verlieben in
64
trouwen
heiraten
65
zoenen
zich küssen
66
bekend
bekannt
67
beleefd
höflich
68
bevriend
befreundet
69
gelukkig
glücklich
70
gescheiden
geschieden
71
getrouwd
verheiratet
72
grappig
lustig
73
moedig
mutig
74
slank
schlank
75
sympatiek
sympatisch
75
stom
doof
76
verdrietig
traurig
76
trots
stolz
77
verschrikkelijk
schrecklich
78
zenuwachtig
aufgeregt
79
al
schon
80
hetzelfde
dieselble
81
hoewel
obwohl
82
in ieder geval
auf jeden fall
83
toch
ja
83
misschien
vielleicht
84
pas
erst
85
tijdens
während
85
toevallig
zufällig
85
vast
bestimmt
86
zeker
sicher
87
yes lekker
gedaan
87
zelfs
sogar
88
topper
ga zo door
