Deel II Flashcards

1
Q

Lagere-orde-stoornissen

A

Stoornissen in de primaire verwerking. Het heeft de term ‘anopsie’ in de naam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hogere-orde-stoornissen

A

Stoornissen die optreden als gevolg van beschadigingen in gebieden buiten de primaire visuele cortex. Het heeft de term ‘agnosie’ in de naam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Apperceptieve agnosie

A

Het percept zelf komt niet goed tot stand.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Associatieve agnosie

A

Het percept komt wel tot stand, maar het associëren met de opgeslagen kennis over het object faalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ventrale wat-route

A

Betrokken bij de verwerking van vorm, kleur en tuxtuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe loopt de ventrale wat-route?

A

Vanuit V1 en V2 via V4 naar specifieke gebieden in de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Dorsale waar-route

A

Betrokken bij visuospatiële verwerking, de lokalisatie van objecten in de ruimte en de aansturing van visueel gestuurd beweging naar de objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe loopt de dorsale waar0route?

A

Vanuit V1 en V2 via V3 naar V5. Vanuit V5 gaat de informatie naar gebieden in de pariëtale cortex en de bovenste helft van de temporale cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Stoornissen in V1

A

Oculaire aandoeningen, hemianopsie, kwadrantanopsie, scotoom, beschadiging optic tract en beschadiging primaire visuele cortex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hemianopsie

A

Blindheid voor de helft van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kwadrantanopsie

A

Blindheid voor een kwart van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Scotoom

A

Blindheid voor een klein deel van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stoornissen in V4

A

Cerebrale achromatopsie en prosopagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cerebrale achromatopsie

A

Alles in fletse of grijstinten zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Prosopagnosie

A

Het onvermogen om bekende gezichten te herkennen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Stoornissen in V5

A

Akinetopsie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Akinetopsie

A

Het onvermogen om de beweging van voorwerpen waar te nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Stoornissen in de occipito-temporale gebieden

A

Ventrale simultaanagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ventrale simultaanagnosie

A

Problemen met de integratie van delen naar een holistisch percept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Stoornissen aan de mediale zijde van de occipito-temporale gebieden

A

Pure alexie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Pure alexie

A

Het onvermogen tot lezen, hoewel het gezichtsvermogen intact is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Stoornissen in het occipito-tempero-pariëtale overgangsgebied

A

Problemen met de integratie van dorsale en ventrale informatie, ruimtelijke representatie en spiegelneuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vormen van apperceptieve agnosieën

A

Visuele vormagnosie en ventrale simultaanagnosie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Visuele vormagnosie

A

Zeldzame stoornis waarbij het herkennen, matchen of kopiëren van eenvoudige visuele stimuli niet lukt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vormen van associatieve agnosieën

A

Kleuragnosie, helderheidsagnosie, objectagnosie, optische afasie en pure alexie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Kleuragnosie

A

De kleurwaarneming is intact, maar de kleuren kunnen niet benoemd of herkend worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Helderheidsagnosie

A

Problemen met het herkennen van helderheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Objectagnosie

A

Moeite met het benoemen van objecten. Meestal komt dit door een beschadiging in het corpus callosum. Dit is de ernstigste vorm.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Optische afasie

A

Er komt een koppeling tot stand tussen het percept en semantische kennis, maar dit kan niet benoemd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Blindsight

A

Er is sprake van gezichtsvelduitval door schade aan de primaire visuele cortex. Er is geen bewuste visuele ervaring in het blinde deel, maar soms is een rudimentair niveau van visuele verwerking nog wel intact.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Charles Bonnet

A

De visuele cortex gaat een eigen leven leiden, waardoor iemand dingen ziet die er niet echt zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Palinopsie

A

Men ziet beelden die ze kort tevoren hebben gezien opnieuw. Dit komt voor in combinatie met gezichtsvelduitval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Syndroom van Anton

A

Patiënten die niet door hebben dat ze blind zijn geworden, confabuleren een volledige visuele wereld om zich heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Dorsale simultaanagnosie

A

De identificatie van bepaalde delen van een object worden gebruikt om een inferentie te maken over het gehele object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Verschillende soorten van neglect

A

Perceptueel neglect, motorisch neglect, ruimtelijk neglect, object neglect, persoonlijk neglect, peripersoonlijk neglect en extrapersoonlijk neglect.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Perceptueel neglect

A

Het negeren van stimuli in de linkerhemiruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Motorisch neglect

A

De voorkeur om de intacte arm in de rechterruimte te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Ruimtelijk neglect

A

De ruimte contralateraal aan het letsel wordt genegeerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Object neglect

A

De linkerzijde van objecten wordt genegeerd, ook al staan ze aan de rechterkant van de ruimte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Persoonlijk neglect

A

Het negeren van een deel van je eigen lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Peripersoonlijk neglect

A

Het negeren van de ruimte binnen handbereik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Extrapersoonlijk neglect

A

Het negeren van een deel van de ruimte binnen handbereik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Constructieve apraxie

A

Een stoornis in de visuoconstructie, die niet te wijten is aan problemen in de basale verwerking en/of motoriek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Syndroom van Balint

A

Patiënten lijken blind in hun dagelijks leven en lopen overal tegenaan. Ze worden pas bewust van objecten als die centraal in het gezichtsveld worden geplaatst. Er is een chaotische opeenvolging van eenvoudige objecten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Kortetermijngeheugen

A

Het werkgeheugen. Informatie blijft actief gedurende de tijd dat er aandacht aan besteed wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Langetermijngeheugen

A

Alle informatie die opgeslagen is, maar op het moment niet actief in het werkgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Declaratief geheugen

A

Alle herinneringen die bewust kunnen worden opgeroepen en geverbaliseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Delen van het declaratief geheugen

A

Episodisch geheugen en semantisch geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Episodisch geheugen

A

Het geheugen voor specifieke gebeurtenissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Semantisch geheugen

A

Het geheugen voor feitjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Non-declaratief geheugen

A

Herinneringen die niet geverbaliseerd kunnen worden, maar wel het gedrag beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Retrograde amnesie

A

Vergeten van dingen die voor het hersenletsel zijn gebeurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Anterograde amnesie

A

Problemen in het vermogen om na het hersenletsel nieuwe informatie op te slaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Encoderen, consolidatie en retrieval

A

Opnemen, opslaan en ophalen van herinneringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Functie hippocampus

A

Het opslaan van nieuwe herinneringen, vooral bij patronen en situaties. Het episodisch geheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Functie temporaalkwab

A

Priming voor taalverwerking: niet-declaratief LTG.

57
Q

Functie diëncefalon

A

Belangrijk bij het episodisch geheugen.

58
Q

Functie prefrontale cortex

A

De representaties in de sensorische gebieden worden actief gehouden: werkgeheugen.

59
Q

Functie frontale cortex

A

Wanneer je in het geheugen zoekt: episodisch geheugen

60
Q

Functie posterieure gebieden

A

Een waarneming actief houden: werkgeheugen

61
Q

Amnestisch syndroom

A

Een geheugenstoornis voor nieuwe en al opgeslagen informatie. Er is zowel retrograde als anterograde amnesie.

62
Q

Korsakovsyndroom

A

Door een tekort aan vitamine B1 is er sprake van anterograde en retrograde amnesie. Er is weinig ziekte inzicht.

63
Q

Wet van Ribot

A

Graduele retrograde amnesie, waarbij de nieuwste herinneringen als eerst worden vergeten.

64
Q

Transcient global amnesie

A

Anterograde amnesie die niet langer dan 24 uur duurt. Er is geen bewustzijnsverandering.

65
Q

15 woorden test

A

Patiënt moet een lijst van 15 niet-geassocieerde woorden onthouden.

66
Q

Corsi Blokken test

A

Patiët moet reeksen aangetikte blokjes onthouden in voorwaartse en achterwaartse volgorde, net zolang tot het niet meer lukt. Voor het werkgeheugen.

67
Q

MMSE

A

Screeningsinstrument dat gebruikt wordt bij het vaststellen van ernstige cognitieve stoornissen die wijzen op een alzheimerdementie.

68
Q

Raven Progressive Matrices

A

Non-verbale intelligentietest, waarbij de patiënt ontbrekende delen van een patroon moet aanvullen.

69
Q

Stroop kleur-woord test

A

Test voor selectieve aandacht. De kleur van kleurwoorden die in een andere kleur zijn gedrukt moeten zo snel mogelijk benoemd worden.

70
Q

Trail making test

A

Opeenvolgende cijfers in oplopende volgorde moeten met elkaar verbonden worden. Cijfers en letters in afwisselende volgorde moeten ook met elkaar verbonden worden.

71
Q

Wisconsin Card Sorting Test

A

De patiënt moet kaartjes met erop een aantal vormen in een bepaalde kleur sorteren. Er is steeds een andere soorteerregel.

72
Q

Lemma

A

Representatie van de grammaticale eigenschappen van een woord.

73
Q

Fonemen

A

Abstracte klankeenheden die woordvormen representeren. Een taal heeft er meestal 40 tot 45.

74
Q

Prosodische eigenschappen

A

De pauzes en het toonhoogteverloop

75
Q

Model van Levelt

A

Conceptualiser, formulator, fonologische codering, articulator en monitor.

76
Q

Afasie van Broca

A

V-T+N-

De zinnen en het begrip van zinnen zijn agrammaticaal.

77
Q

Afasie van Wernicke

A

V+T-N-

Zeer beperkt taalbegrip en veel semantische parafasieën: ik laat de kat uit.

78
Q

Conductieafasie

A

V+T+N-

Stoornis in herhaling, maar er is wel een poging om de fouten te verbeteren.

79
Q

Amnestische afasie

A

V+T+N+

Woordvindingsstoornissen, mbt zelfstandige naamwoorden

80
Q

Globale afasie

A

V-T-N-

De productie en het begrip van taal is aangetast.

81
Q

Transcorticale motorische afasie

A

V-T+N+

Weinig taalproductie, maar wel een goed taalbegrip.

82
Q

Transcorticale sensorische afasie

A

V+T-N+

Vlotte taalproductie, weinig taalbegrip.

83
Q

Gemengte transcorticale afasie

A

V-T-N+

Weinig taalproductie, weinig taalbegrip.

84
Q

Verbale dyspraxie

A

Een stoornis in de programmering van articulatiebewegingen.

85
Q

Dysartrie

A

Stoornissen die veroorzaakt worden door een gebrekkige controle over de arcticulatiespieren, als gevolg van schade in het zenuwstelsel.

86
Q

Bottom-up controle

A

De aandacht wordt getrokken door iets

87
Q

Top-down controle

A

De persoon richt de aandacht intentioneel op de zelfgeselecteerde stimuli.

88
Q

Gecontroleerde processen

A

Verlopen traag en vereisen bewuste aandacht en inspanning.

89
Q

Automatische processen

A

Verlopen snel en vragen geen bewuste aandacht

90
Q

Fasische fluctuaties in alertheid

A

Kortetermijnveranderingen die vooral door de situatie worden geïntroduceerd

91
Q

Tonische fluctuaties in alertheid

A

Aanwezig voor langere periodes en vooral door het organisme geïntroduceerd

92
Q

Volgehouden aandacht

A

Het vermogen om voor langere periodes de aandacht vast te houden.

93
Q

Model van Posner en Petersen

A

Arousal system, posterieure aandachtsnetwerk en het anterieure aandachtsnetwerk

94
Q

Mentaalschemathoeire

A

Al ons denken en handelen is het gevolg van geactiveerde mentale schema’s, die worden geactiveerd door de meest relevante externe stimuli.

95
Q

De exciteerbaarheid van schema’s is afhankelijk van de volgende drie factoren:

A

Competitieselectie, laterale modulatie en SAS

96
Q

Functie dorsolaterale prefrontale cortex

A

Correcte taakuitvoering: plannen, aandacht richten

97
Q

Functie orbitofrontale cortex

A

Sociale cognitie: inhibitie en het bijstellen van gedrag

98
Q

Functie anterieure cingulate cortex

A

Betrokken bij het nemen van initiatief en zelfmotivatie

99
Q

Dysexecutief syndroom

A

Een stoornis in het executief functioneren. Het zelfstandig functioneren is hierbij zo goed als onmogelijk

100
Q

Waarom is het objectief testen van executieve functiestoornissen moeilijk?

A

De tests zijn pas operationeel in nieuwe en ongestructureerde situaties. De patiënt moet zelf structuur aan kunnen brengen. De meeste tests zijn echter wel gestructureerd

101
Q

Sociale cognitie

A

Alle mentale processen die onderliggend zijn aan sociale interacties

102
Q

Brothers model van sociale cognitie

A

Perceptie, interpretatie en reactie

103
Q

Snelle route van emotieverwerking

A

Thalamus naar de amygdala: een snelle globale impressie

104
Q

Langzamere route van emotieverwerking

A

Thalamus, naar frontale cortex naar de amygdala. De informatie kan dan gespecificeerd worden.

105
Q

Basisemoties

A

Blijdschap, boosheid, angst, verdriet, verbazing en walging.

106
Q

Theory of Mind

A

Het vormen van een hypothese over de gedachten van een ander.

107
Q

First order belief

A

Na kunnen denken over iets: Lieke denkt dat Mark is ontslagen

108
Q

Second order belief

A

Na kunnen denken over denken: Mark denkt dat Lieke denkt dat hij nog een baan heeft

109
Q

Sociale faux-pas

A

Een onbedoelde sociale misstap van iemand anders wordt herkend. De dader had niet de intentie om iemand te kwetsen. Bv. je feliciteert een dikker geworden collega met de zwangerschap.

110
Q

Functie STS emoties

A

Interpreteren van sociaal-affectieve signalen: veranderingen in gezichtsuitdrukkingen en lichaamshouding

111
Q

Functie gyrus fusiformis emotie

A

Gedetailleerd verwerken van gezichten

112
Q

Functie insula emotie

A

Basisemoties en secundaire sociale emoties

113
Q

Functie striatum emotie

A

Voorspelt welke reacties tot positieve consequenties zullen leiden; voldoening.

114
Q

Functie corticale spiegelsystemen emotie

A

Belangrijk bij de Theory of Mind: we kunnen ervaringen van andere spiegelen

115
Q

Functie prefrontale cortex emotie

A

Integreert complexe informatie, belangrijk bij emotieregulatie en het inleven van het perspectief van anderen

116
Q

Functie gyrus cinguli emotie

A

Responsselectie en beslissingsgedrag in sociale situaties

117
Q

Motor units

A

Het geheel van de zenuwcel (cellichaam en axon) met alle eindtakjes van de zenuwvezel, de geïnnerveerde spiervezels en de bijbehorende synapsen

118
Q

Schakelcellen

A

Interneuronen, die naar de motorneuronen projecteren

119
Q

Agonisten en antagonisten

A

Spieren werken in paren. De samentrekking van de ene spier (agonist) rekt de andere spier (antagonist) uit

120
Q

Hersenstam

A

Belangrijk voor lichaamshouding, evenwicht en hoofd- en oogbewegingen

121
Q

Functie basale ganglia motoriek

A

Selecteert en initiëert bewegingen.

122
Q

Functie primaire motorische cortex

A

Stuurt extern gestuurde bewegingen, zoals het gebruiken van gereedschap

123
Q

Functie premotore cortex

A

Motorische planning, dus het voorbereiden op een beweging

124
Q

Frontal eye fields

A

Controleert vrijwillige oogbewegingen

125
Q

Pariëtale cortex

A

Integreert motorische en sensorische informatie. Het is belangrijk bij de uitvoering van complexe aangeleerde handelingen.

126
Q

Ideomotorische apraxie

A

Problemen met het maken van bewegingen op basis van verbale instructie

127
Q

Ideationele apraxie

A

Stoornis in het maken van bewegingssequenties

128
Q

Conceptuele apraxie

A

Bewegingsstoornis waarbij het concept van de beweging verloren is

129
Q

Conductieapraxie

A

Problemen met het imiteren van bewegingen

130
Q

Pantomimeagnosie

A

Problemen met het visueel onderscheiden en begrijpen van gebaren

131
Q

Limb-kinetische apraxie

A

Traagheid en stijfheid van bewegingen met een verlies van fijne en precieze bewegingen

132
Q

Construcctieve apraxie

A

Stoornissen in het vermogen om verschillende onderdelen te integreren tot een geheel

133
Q

Apraxieën op basis van lichaamsdeel

A

Limbapraxie, buccofacicale apraxie, orofaciale aprazie, optische apraxie en spraakapraxie

134
Q

Apraxieën op basis van sensorische modaliteit

A

Unimodale apraxie, tactiele apraxie en disconnectieapraxie

135
Q

Gekristalliseerde intelligentie

A

Pasklare kennis en vaardigheden

136
Q

Vloeiende intelligentie

A

Capaciteiten die inzetbaar zijn in nieuwe probleemsituaties

137
Q

Flynn effect

A

Het gemiddele intelligentieniveau neemt met gemiddelde 5 IQ-punten per decennium toe.

138
Q

Nederlandse Leestest voor volwassenen

A

Meet de vocabulaire (gekristalliseerde intelligentie) via de uitspraak van vijftig woorden.