Deel 3 Flashcards

1
Q

Classificeren:

A

Classificeren: Ordenen van psychopathologische symptomen (afzonderlijke verschijnselen, zoals slaapproblemen, concentratieproblemen, angstgevoelens, lusteloosheid) in klassen

  • Groep symptomen die vaak gezamenlijk voorkomen -> syndroom of een stoornis
  • Classificatie als de uitkomst van het diagnostisch proces.
  • Classificatie = diagnose / indeling van de problematiek in een klasse of op een dimensie.
  • Zegt niets over de ontstaansgeschiedenis van de stoornis en de rol die deze in het leven van de persoon speelt, of over aangrijpingspunten voor behandeling.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Categoriale classificatie:

A

Categoriale classificatie: een indeling van stoornissen in afzonderlijke en scheidbare categorieën.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Differentiaaldiagnose:

A

Differentiaaldiagnose: twee of meer ziekten passen bij het ziektebeeld van de cliënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dimensionele classificatie:

A

indeling niet op basis van afzonderlijke klassen maar op basis van een glijdende schaal.
→ de mate waarin een cliënt klachten ervaart bepaald de plaats in het classificatiesysteem
→ binnen deze dimensies kan een cut-off-punt bevorderlijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

monothetisch:

A

monothetisch: leerlingen van een klasse hebben een of meerdere kenmerken met elkaar gemeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

polythetisch:

A

leden van een groep hebben allemaal verschillende kenmerken die bij dezelfde klasse horen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

beschrijvende/descriptieve classificatie:

A

classificeren op basis van waarneembare symptomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

structurele diagnostiek:

A

er wordt een indeling gemaakt die afgaat op de onderliggende pathogene mechanismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de betrouwbaarheid van een classificatiesysteem kan vergroot worden door de volgende zaken:

A

interberoordelaarsbetrouwbaarheid: betrouwbaarheid wordt vastgesteld o.b.v. de overeenstemming tussen beoordelaars

Semigestructureerd interview: betrouwbaarheid wordt gewaarborgd wanneer de klassen duidelijk omschreven zijn en er standaardprocedures worden gebruikt bij het verzamelen van informatie

validiteit is ook van belang:
1. convergente validiteit
2. divergente validiteit
3. predictieve validiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wanneer er verschillende diagnoses bij een cliënt gesteld worden dan:

A

Hoofd-/primaire diagnose
- Secundaire diagnose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Commentaar DSM:

A
  • het veroorzaakt veranderingen in het denken van behandelaren
  • gevaar tot overdiagnosticering
  • subjectieve inschatting van clinicus speelt een belangrijke rol
  • DSM is een categoriaal systeem
  • geen longitudinaal karakter
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

International classification Of Diseases:

A

classificatie lichamelijke ziekten en psychische stoornissen. ICD-10 minder gedetailleerd dan DSM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Diagnostisch onderzoek wordt gestart en mondt uit op een indicatiestelling (behandeling). verschillende methoden van informatie verzamelen over de cliënt onderscheiden zich van elkaar op de volgende punten:

A
  1. informatiebron
  2. doelgroep
  3. de aard van het contact
  4. mate van standaardisatie
  5. kwantitatief of kwalitatief
  6. categoriaal vs. dimensioneel
  7. retrospecief vs. prospectief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

COTAN voert de kwaliteitsbeoordelingen van testen uit op onder andere de volgende punten:

A
  • interne consistentie
  • begripsvaliditeit
  • criteriumvaliditeit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een goede psychodiagnosticus

A
  1. Neemt een brede, actuele kennisbasis mee vanuit wetenschappelijke theorie en onderzoek (Evidence-base)
  2. Gebruikt goede en adequate meetinstrumenten (Testkwaliteit)
  3. Gaat hypothesetoetsend te werk (Hypothesetoetsend)
  4. Hanteert een duidelijke, navolgbare strategie voor besluitvorming (Navolgbaar)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Fase 2: Klachtanalyse (KA)

A
  • Inventariseren klachtgedrag in de intake; probleem volgens de cliënt
  • Een overzicht van klachten creëren waar cliënt zich in kan vinden
  • Aflsuitend: Hulpvraag formuleren (wat wil cliënt van jou?) en vraagstellingen voor
    onderzoek (die jij gaat beantwoorden)
  • Resultaat: verhelderende diagnose (inclusief hulpvragen & vraagstelling onderzoek)
17
Q

Fase 3: Probleemanalyse (PA)

A
  • Het probleemgedrag uit KA ordenen (clusteren) in categorieën
  • Bijvoorbeeld: gedragsproblemen, sociale problemen, angstproblemen,
    somatische klachten, emotionele problemen, lichamelijke problemen,
    slaapproblemen, cognitieve problemen, et cetera
  • Ernst van problemen bepalen
  • Onderkennend onderzoek; kijken hoe ernstig de problemen zijn
    en of er eventueel sprake is van een DSM-classificatie
  • Hypothese opstellen
  • Specificeren, inventariseren aard en ernst problematiek (met geschikte tests)
  • Toetsen of problemen (clusters) van de cliënt voldoen aan criteria van
    psychiatrische problematiek (volgens DSM-IV/DSM-5) (met geschikte tests):
    vooraf formuleren toetsingscriteria
  • Eventueel vaststellen DSM-classificatie
  • Uitkomst: onderkennende diagnose
18
Q

Fase 4: Verklaringsanalyse (VA)

A
  • Zoeken naar condities die de problemen (clusters) veroorzaken of in stand houden
  • Formuleren van verklarende hypothesen op basis van wetenschappelijke literatuur en observaties
  • Evt.: diagnostisch denkschema maken
  • Keuze geschikte onderzoeksinstrumenten
  • Toetsingscriteria formuleren en toetsen van hypothesen
  • Verklarende hypothesen opstellen op basis van wetenschappelijke literatuur en waarschijnlijkheid
  • Resultaat: verklarende diagnose
19
Q

Fase 5: Indicatieanalyse: aanbevelingen (IA)

A
  • Formuleren behandelings- en begeleidingsvoorstellen op basis van het integratieve beeld (=werkmodel)
  • Wat weten we over werkzame behandelingen?
  • Wat past bij deze cliënt (in deze omgeving)?
  • Wat is de kans van slagen (haalbaarheid)?
  • Op basis hiervan formuleren advies
  • Resultaat: indicerende diagnose
20
Q

Fase 6: Advies

A
  • Bespreek de onderkenning en het integratieve beeld (model)
  • Toets of cliënt zich erin kan vinden
  • Bespreek indicatie met cliënt
  • Maak afspraken over verdere begeleiding
21
Q

Angst:
bestaat uit verschillende componenten, zoals elke emotie dat doet

A
  • fysiologie
  • cognitie
  • ervaring
  • motoriek en gedrag
22
Q

subjectief gevoel van angst → fysiologische veranderingen

A
  • fight, flight, freeze
23
Q

pathologische angst:

A
  • intensiteit
  • soort gedrag
  • duur
  • aard die de angst uitlokt
24
Q

klinisch relevante angst/ angststoornis:

A

dagelijks functioneren belemmeren en wanneer diegene eronder lijdt.

25
Q

angststoornissen kunnen het volgende gemeen hebben:
1. subjectief ervaren angst
2. fysiologische reacties
3. vermijdingsgedrag
4. irrationele gedachten

A
  1. subjectief ervaren angst
  2. fysiologische reacties
  3. vermijdingsgedrag
  4. irrationele gedachten