Deel 1 Flashcards

1
Q

Klinische psychologie is het

A

gebied van de psychologie dat zich bezighoudt met afwijkend, slecht aangepast en abnormaal menselijk gedrag.
Binnen een persoon of in relatie tot anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

7 factoren die bepalen of gedrag als abnormaal wordt beschouwd:

A

Persoonlijk lijden
− De (dis)functionaliteit van het gedrag:.
− Irrationeel en onbegrijpelijk gedrag
− Onvoorspelbaarheid en controleverlies
− Opvallend en onconventioneel gedrag
− Gedrag dat een ongemakkelijk gevoel bij anderen teweegbrengt:
− Observer Discomfort
− Het overtreden van morele normen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een psychische stoornis wordt gekenmerkt door

A

klinisch significante symptomen op het gebied van de cognitieve functies, de emotieregulatie of het gedrag van een persoon, dat een uiting is van een disfunctie in de psychologische, biologische, of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan het psychische functioneren.
Het gaat gepaard met grote lijdensdruk of beperkingen in het functioneren op sociaal of beroepsmatig gebied of bij andere belangrijke bezigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 uitsluitende omstandigheden geformuleerd om te voorkomen dat een
stoornis te snel gesteld wordt:

A
  1. Verwachtte en cultureel aanvaarde reacties moeten worden uitgesloten (rouwproces)
  2. Deviant gedrag dat voortkomt uit een politieke, religieuze of seksuele minderheid
  3. Gedrag dat voortkomt uit een persoonlijke conflict tussen het individu en de
    maatschappij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kritiek op statistisch model

A

Kritiek:
- grenzen zijn arbitrair. Lastig om de grens van abnormaliteit te bepalen, professionals
moeten het eens worden.
- Sommige psychische stoornissen (zoals genderdysforie) komen zo weinig voor dat het
absoluut niet normaal verdeeld is.zo is het lastig om abnormaliteit te onderscheiden.
- Het maakt geen onderscheid tussen statistische afwijkingen die gepaard gaan met
individueel lijden en afwijkingen waarvoor dat niet geldt. Veel extreem positieve scores, zoals een hoog IQ, gaan niet gepaard met lijden. Het gaat ook om de draagkracht van de persoon zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kritiek op medischmodel

A

Kritiek:
- Bij veel psychische stoornissen is er geen onderliggend mechanisme aangetoond
- Stigmatisering (labeling-theorie)
- patiënt wordt als afhankelijk van de therapeut gezien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Leer- of onderwijsmodel

A

Oplossing stigmatisering en gebrek aan organische oorzaken
🡪 stoornissen veroorzaakt door verkeerd verlopen leerprocessen.
Vaardigheidstekorten ipv stoornissen, onderwijsprogramma ipv therapie.
De leerling krijgt een veel actievere inbreng dan de patiënt.
Demarcatie- of afgrenzingscriterium: zolang iemand nog zelf de verantwoordelijkheid kan dragen en aanspreekbaar is voor zijn doen en laten, wordt hij niet als ‘ziek’ beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Reductionisme

A

is de opvatting in de wetenschapsfilosofie die stelt dat de natuur van complexe entiteiten steeds herleid kan worden tot meer fundamentele entiteiten.
Bijvoorbeeld: ‘Een biologisch wezen is niets meer dan een verzameling van atomen en moleculen’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Frontale lobotomie

A

is een operatie waarbij de frontaalkwab wordt verwijderd. Apen leken hier rustiger van te worden. Goed onderzoek naar de resultaten vond nooit plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Broca’s afasie

A

is een beschadiging van de linker frontaalkwab, wat leidt tot een taalstoornis waarbij de persoon langzaam, slecht articulerend en in telegramstijl spreekt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Internaliserende problematiek

A

wordt gekenmerkt door emotionele instabiliteit en een verstoord affect, waaronder angststoornissen, stemmingsstoornissen en teruggetrokken en geremd gedrag.
Vooral storend voor de persoon zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Externaliserende problematiek

A

wordt vooral gekenmerkt door gedragsproblemen, wat tot uiting komt in agressief, antisociaal en impulsief gedrag.
Vooral storend voor de omgeving.
Groot risico op ontwikkeling crimineel en gewelddadig gedrag op latere leeftijd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Concordantie

A

mate waarin eigenschappen bij 2 familieleden voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Concordantiecoëfficiënt

A

tussen 0-1. Hoe dichter bij 1, hoe meer het kenmerk wordt verklaard door genen.

Als de hoge concordantiecoëfficient van eeneiige en tweeeïge tweelingen niet significant van elkaar verschilt, kan de overeenkomst verklaard worden door gedeelde omgevingsfactoren

LET OP!: sommige eeneigen tweelingen worden in dezelfde omgeving opgevoed. Dit kan zorgen voor een overschatting van de genetische factor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Diathese-stress model

A

Als vatbare personen in een negatieve omgeving opgroeien, hebben zij meer kans op een negatieve uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Differential susceptibility theory

A

zowel positieve als negatieve omgeving heeft effect op een smeedbaar persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Het limbische systeem omvat welke functies uit welke delen van het brein?

A

emotie, motivatie, genot en het emotioneel geheugen. Bestaat uit o.a. de amygdala, hippocampus en hypothalamus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Amygdala functie

A

alertheid in verwerking emotionele stimuli, opslag emotionele herinneringen en bekrachtiging van gedrag. Hiernaast is de amygdala heel erg nauw verbonden met andere gebieden waardoor het in staat is om andere gebieden te signaleren wanneer bepaalde sensorische info aanvullende verwerking vereist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Afwijkingen in het limbisch systeem

A

🡪 overactivatie 🡪 arousal 🡪 angst/ gedrukte stemming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

HPA-as

A

Reguleert het stresshormoon cortisol. ontregeling van deze as kan leiden tot: internaliserende en externaliserend prolematiek. Hiernaast kan een verhoogd cortisol niveau leiden tot een neurotoxisch effect (vernietiging cellichamen en zenuwcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Prefrontale cortex

A

Doelgericht gedrag, initieert en inhibeert handelingen en corrigeert ze waar nodig is. Laesies in de prefrontale cortex kunnen de volgende syndromen tot gevolg hebben:
- pseudodepressief syndroom: initiatiefverlies, affectieve vervlakking en sociale teruggetrokkenheid
- pseudopsychopathisch syndroom: het vermogen tot zelfevaluatie en -correctie zijn hierbij aangetast. ze
gedragen zich roekeloos en impulsief.

22
Q

Vijf emotieregulatiestrategieën:

A
  1. veranderen van stimulusinput (de situatie vermijden)
  2. selectie van de situatie (je vermijdt de situatie of modificeert deze)
  3. verandering in aandacht die je aan een stimulus geeft (hierdoor verandert je emotionele reactie)
  4. verandering van herwaardering (reappraisal) van de betekenis van de stimulus (een stressvolle situatie niet als stressvol
    zien)
  5. expressie van emotie onderdrukken
23
Q

Externaliserende stoornissen

A

ondercontrole emoties
- Gekenmerkt door: agressief, antisociaal en impulsief gedrag
(bijv. ADHD, gedragsstoornissen).

24
Q

Internaliserende stoornissen

A

overcontrole emoties
- Gekenmerkt door: emotionele instabiliteit en verstoord affect (bijv. angst- en stemmingsstoornissen).

25
Q

Comorbiditeit

A

het gelijktijdig hebben van twee of meer vormen van psychopathologie. - Voorbeelden:
- Sterke comorbiditeit angst – depressie (binnen de internaliserende dimensie)
- Sterke comorbiditeit ADHD – gedragsstoornissen (binnen de externaliserende dimensie).
- Ook: gedragsstoornis – depressie (tussen beide dimensies)
Volgens Lilienfield bestaat er een mogelijkheid dat voor beide dimensies dezelfde onderliggende factoren verantwoordelijk zijn, zoals temperament.
Comorbiditeit kan ook te maken hebben met families en kent ook biologische parameters (serotonine)
Biologische factoren spelen een grotere rol bij:
early-onset, early-starters
→ hierover wordt gespeculeerd dat early-starters persisterender zijn dan later opkomende stoornissen (speculatie)

26
Q

Thorndike

A

Instrumentele conditionering
→ wet van effect

27
Q

propositionele theorie

A

het leren vindt niet plaats op basis van neuraal gevormde associaties, maar op basis van hypotheses oftewel ‘proposities’. de hond herinnert zich dat na de zoemer het eten volgt.

leren zorgt voor aanpassing aan de omgeving en ontogenetische adaptie: een organisme past zich tijdens zijn hele levensloop aan aan de omgeving in reactie op omgevingsfactoren

28
Q

Extinctieleren

A

het tegenovergestelde van acquisitieleren. het gaat om het leren van de afwezigheid van een
belangrijke gebeurtenis.
→ in vele gevallen zal dit ervoor zorgen dat eerder aangeleerd gedrag verdwijnt (uitdooft).
extinctie wordt vaak gebruikt in therapie door middel van exposure. iemand wordt herhaaldelijk bloodgesteld aan de VP (de rat) zonder dat de OP (de zoemer) wordt aangeboden.
voorwaarden extinctie:
- partiële bekrachtiging
- vertraagd door vermijdingsgedrag
- evaluatieve conditionering
ten grondslag aan extinctie:
- associatie VP en OP neemt af
- iets in de omgeving kan toediening van OP verhinderen
- VP in specifieke situatie geen voorspeller van OP (contextafhankelijk)
een terugval van de VR wordt dus veroorzaakt door een falen in het ophalen van extinctiegeheugen buiten extinctiecontext.
anderen methoden:
- Contraconditionering - DRO

29
Q

Informatieverwerking

A

processen die een rol spelen bij emoties, motieven, gedrag en fysiologische processen

30
Q

first appraisal

A

inschatting maken van de mate van bedreiging

31
Q

second appraisal

A

strategie bedenken

32
Q

Cognitieve Gedrags Therapie (CGT)

A

behandelingsvorm die gebaseerd is op het idee dat de psychopathologie voortkomt uit de wijze waarop mensen informatie verwerken.

Korrelboom en Ten Broeke noemen drie factoren die ervoor gezorgd hebben dat de voorheen verschillende cognitieve- en gedragstherapieën sterk geintegreerd zijn:

  1. in de klinische praktijk gebruiken verschillende therapeuten gedragsverandering als middel om cognitieve schema’s te veranderen
  2. disfunctionele cognities lopen uit op daarbij passende gedragingen
  3. beide therapieën blijken op basis van effectonderzoek even effectief te zijn
33
Q

Freud:

A

Notie van het onbewuste door alledaagse verschijnselen zoals de (dag)droom of de lapsus: lapsus is wanneer een handeling niet wordt uitgevoerd, omdat de onbewuste
processen/motieven hiermee interfereren . (bijv. het vergeten van een taak, waardoor
deze niet meer wordt uitgevoerd.)
- censuur
- dynamisch onbewust
- neurotische symptoom

34
Q

Expliciete geheugensysteem

A

maakt gebruik van talige symbolen en heeft betrekking op feiten, ideeën en autobiografische gebeurtenissen die herinnerd (en verdrongen) kunnen worden.

35
Q

Impliciete geheugensysteem

A

komt tot uitdrukking in automatismen in denken, voelen en doen, die hun oorsprong kunnen hebben in preverbale ervaringen van vóór het 3e/ 4e levensjaar maar waaraan feitelijke herinneringen nog niet kunnen bestaan.

36
Q

Overdracht

A

het onbewust verschuiven van emoties en wensen van de patiënt en de therapeut, gebaseerd op vroegere ervaringen met significante anderen.
→ positieve en negatieve overdracht

37
Q

Tegenoverdracht

A

de onbewuste reacties en emoties van de therapeut als reactie op de patiënt, die gebaseerd kan zijn op zijn/haar eigen historie

38
Q

Driften

A

Aangeboren, algemene menselijke behoeften
🡪 seks en agressie
- ‘Object’ nodig om driftspanning te verminderen:
een persoon of een deel daarvan (tepel, duim) of ding (speen, knuffel, fles)

39
Q

Orale fase

A

Orale fase (tot 1 jaar): mond, bevrediging wordt gezocht door zuigen en sabbelen, exploratie.

40
Q

Anale fase

A

Anale fase (1 en 3 jaar): beheersen van de analesluitspier, belangstelling voor ontlasting.
Vasthouden of loslaten, geven of niet-geven, controleren of gecontroleerd worden.

41
Q

Fallisch-oedipale fase

A

Fallisch-oedipale fase (3-5 jaar): besef van eigen genitaliën, nieuwsgierigheid geslachtsverschil.
a. Positief oedipuscomplex: Hartstochtelijke gerichtheid op ouder van tegengestelde geslacht en intense vijandigheid naar ouder van eigen geslacht.
b. Negatief oedipuscomplex: Verlangens gericht op ouder van hetzelfde geslacht en vijandigheid naar ouder van het andere geslacht

42
Q

Latentiefase

A

(vanaf 6 jaar- puberteit): stilstand in seksuele ontwikkeling en een sterke ontwikkeling van de intellectuele functies, eindigt met de puberteit, waarin de hormonale verandering de seksuele drift nieuw leven inblazen.

43
Q

Genitale fase

A

(puberteit -volwassenheid)

44
Q

Es (of: Id)

A

🡪 onbewuste driften die bevredigd willen worden
(seks en agressie)

45
Q

Ik (of: Ego)

A

🡪 (deels) bewuste ‘ik’ dat rekening houdt met de werkelijkheid

46
Q

Boven-ik (of: Superego)

A

🡪 het ‘geweten’ dat zich vooral vroeg in de jeugd vormt onder druk van ouderlijke en maatschappelijke waarden

47
Q

Afweermechanismen

A

afweermechanismen: onwelkome wensen, gevoelens en fantasieën worden onbewust gemaakt en gehouden - om ze af te weren

48
Q

Afweermechanismen (Anna Freud)

A

de manieren waarop onwelkome wensen, gevoelens en fantasieën onbewust worden gemaakt en gehouden.

49
Q

Regressie

A

terugval naar een eerder ontwikkelingsstadium

50
Q

Reactievorming

A

een onacceptabele wens of impuls omzetten in exact
het tegenovergestelde (compensatie)