Deel 2 Flashcards

1
Q

Projectie

A

negatieve gedachten en gevoelens projecteren op een
ander/toeschrijven aan een ander

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Rationalisering

A

een manier van zelfrechtvaardiging door je gedrag,
motieven of gevoelens fraaier voor te stellen dan ze in werkelijkheid
zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ontkenning

A

feiten van negatieve gebeurtenis tegenspreken om maar
niet met het negatieve gevoel om te hoeven gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Objectrelatiepsychologie

A

gaat ervan uit dat mensen al vanaf hun eerste levensdagen relationeel georiënteerd zijn en relationele ervaringen (met verzorgers) leggen al vroeg in de kindertijd, wat de basis vormt voor de innerlijke structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Splitsing

A

is een primitief afweermechanisme, zorgt ervoor dat het slechte en het goede van elkaar apart worden gehouden, zodat het goede niet aan het slechte kapotgaat. Dit doet het kind in het begin van de levensfase zowel bij zichzelf als bij anderen (de goede en slechte kant van de moeder)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Paranoïde-schizoïde positie

A

het kind kan tijdens dit stadium goede en slechte gevoelens richting de moeder integreren.
- paranoïde refereert naar het infants mechanismen om angst en vrees af te weren
- Schizoïde betekent de neiging van een infant om goede en slechte dingen van zichzelf en anderen te splitsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Depressieve positie

A

is wanneer een kind beseft dat de slechte en de goede moeder niet verschillende personen zijn, maar één persoon met goede en slechte eigenschappen. De paranoïde angst vermindert, de verdrietige gevoelens komen op de voorgrond.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mahler: Seperatie-individuatietheorie, vier overlappende fases bij kinderen van vijf maanden tot drie jaar:

Differentiatiefase

A

(5-10 maanden): dit is de fase waarin het kind duidelijk onderscheid gaat maken tussen verschillende personen. Daarbij ontstaat ook een angst voor vreemden (stranger anxiety).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mahler: Seperatie-individuatietheorie, vier overlappende fases bij kinderen van vijf maanden tot drie jaar:

Practicing fase

A

(10-15 maanden): in deze fase biedt de ontwikkeling van de motoriek van het kind meer mogelijkheden voor exploratie van de omgeving. Toch hebben ze hierbij het liefst hun moeder een beetje in de buurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mahler: Seperatie-individuatietheorie, vier overlappende fases bij kinderen van vijf maanden tot drie jaar:

Rapprochement fase

A

(16-24 maanden): in deze fase is de separatie angst sterker dan in de vorige fase; het kind wil vaak dichtbij de moeder blijven, maar kan op momenten ook ineens afstand van haar nemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mahler: Seperatie-individuatietheorie, vier overlappende fases bij kinderen van vijf maanden tot drie jaar:

Objectconstantie fase

A

(2-3 jaar): in deze fase wordt objectconstantie bereikt, wat betekent dat het kind het beeld van zijn moeder kan vasthouden in zijn hoofd, ook als zij niet fysiek aanwezig is, of als zij gefrustreerd wordt in zijn behoefte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Holding-environment

A

een fysieke en psychische omgevingsruimte waar het kind letterlijk wordt vastgehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Echt zelf

A

hierbij weet het kind zich betekenisvol te voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onecht zelf

A

het kind past zich automatisch aan aan de omgeving, maar innerlijke passie en originaliteit mist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Projectieve identificatie

A

subjectieve angsten en gevoelens projecteert naar een ander en de ander op datgene controleert
→ Iemand die het verlangen heeft om vreemd te gaan, dat vervolgens projecteert op de partner, waardoor deze de deur niet meer uit mag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Container:

A

moeder is de zogeheten container voor alle sensaties waar het kind nog niet mee overweg kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
  • Kernberg: Persoonlijkheidsorganisaties (PO) op basis van 3 aspecten van persoonlijkheid:
A
  1. kwaliteit van de identiteit (van geïntegreerd naar onsamenhangend)
  2. kwaliteit van de dominante afweerstijl (van rijp naar primitief)
  3. kwaliteit van de realiteitstoetsing (van intact naar gestoord)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Neurotische PO

A

Identiteit Geïntegreerd, coherent, stabiel
Afweer Rijp
Realiteitstoetsing Intact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Borderline PO

A

Identiteit geïntegreerd, coherent, stabiel
afweer rijp
realiteitstoetsing intact

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

psychotische PO

A

identiteit onsamenhangend
afweer primitief
realiteitstoetsing gestoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Zelfpsychologie: Externe relaties zijn nodig voor het ontwikkelen en in stand houden van drie aspecten:

A
  1. Samenhang van het zelf (zelfcohesie)
  2. Stabiliteit van het zelf (zelfcontinuïteit)
  3. de affectieve kleur van het zelf (zelfwaardering)
    → narcistische problematiek narcistische overdracht:
    - Spiegeloverdracht
    - Idealiserende overdracht
    therapeut fungeert als zelfobject
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Gehechtheidspsychologie

A

→ beïnvloed ontwikkeling van interne werkmodellen
Ainsworth identificeert verschillende gehechtheidsstrategieën van baby’s:
1. Veilig gehecht
2. onveilig gereserveerd
3. onveilig geoccupeerd
4. Onverwerkt gedesorganiseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Mentaliseren

A

Mentaliseren: kind beseft dat het eigen doen en laten en dat van anderen, wordt gemotiveerd door innerlijke toestanden en dat deze kunnen verschillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

niet-mentaliserende ervaringswereld:

A

niet-mentaliserende ervaringswereld:
1. Teologische modus
2. Letterlijke modus
3. Alsof modus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Humanisten stellen

A

Humanisten stellen de persoonlijke bewuste beleving van het individu voorop.
- men hecht zich meer op het begrijpen (verstehen) van het menselijk gedrag. De benadering is tevens holistisch
en toekomstgericht: hij probeert te begrijpen wat men met het gedrag wil bereiken.
- het Rogeriaanse idee van de fully functioning person komt neer op een open, sensitief, spontaan mens met
een leven in het hier-en-nu; niet vastgeklampt aan het verleden.
- de mens is van nature goed

26
Q

Anderen elementen van de humanistische benadering:

A
  1. Fenomenologische benadering: ieder individu functioneert als eenheid: het kan niet begrepen worden o.b.v. de afzonderlijke functies (holistisch)
    gedrag wordt door Rogers gezien als een functie van het innerlijke persoonlijke referentiekader
  2. intentioneel handelen
    zingeving, existentialisme (autonoom)
  3. Zelfverwezenlijking en zelfregulatie
    zelfactualisatie
  4. bewuste beleving
    zelfreflectie
27
Q

Rogers had een aantal uitgangspunten voor zijn therapieën:

A
  1. de mens moet in staat zijn in principe zelf zijn problemen op te lossen
  2. een gelijkwaardige opstelling tussen cliënt-therapeut
  3. Therapie is vooral te doen om de gevoelsaspecten
    → experiëntiële psychopathologie: de nadruk op de gevoelsmatige en emotionele aspecten van de belevingswereld
    van de cliënt.
  4. het ‘hier-en-nu-karakter’: aandacht moet primair uitgaan naar de huidige en toekomstige situatie
28
Q

Client-centered therapy
De therapeut moet:

A

non-directief zijn (niet het geven van adviezen en het beoordelen of interpreteren van het gedrag van de cliënt)
- congruent zijn (hij is zichzelf, eerlijk en open in de relatie met zijn cliënt)
- de cliënt onvoorwaardelijk accepteren
- zich op empathische wijze in de innerlijke wereld van de cliënt willen verdiepen.

29
Q

Opvolger van Rogers is Eugene Gendlin

A

Experiëntiële therapie

30
Q

In Nederland evolueerde de cliënt-gerichte therapie tot een

A

procesgerichte benadering: toespitsing op dát
aspect van het functioneren dat rigide is geworden. Deze benadering richt zich op:
- persoonlijke mythe
- alibi tot existeren
- keuzeverhinderingsmechanismen

31
Q

De therapeut kan de bewustworden van emotionele belevingen ondersteunen door:
- Evocatieve omtvouwing:

A
  • Evocatieve omtvouwing: cliënt gaat in op een recent significante gebeurtenis waarop therapeut bij meest saillante momenten inhaakt
32
Q

De therapeut kan de bewustworden van emotionele belevingen ondersteunen door:
- Focusing:

A
  • Focusing: vage gevoelens worden verder geëxploreerd door stil te staan bij het lichamelijke gevoelde beleving
33
Q

De therapeut kan de bewustworden van emotionele belevingen ondersteunen door: Tweestoelendialogen:

A

cliënt neemt twee perspectieven aan: zowel hoe het zou zijn om zijn gevoelens te uiten als hoe dit op anderen over zou komen

34
Q

Maslow:
Positieve motivatietheorie:

A

focus niet op het verklaren van menselijke tekorten of beperkingen, maar op het realiseren van eigen behoeften en mogelijkheden.

35
Q

zelf-actualisatie

A

studie, creativiteit, problemen oplossen, ethiek, onbevooroordeeld, jezelf kunnen zijn, bewustzijn

36
Q

erkenning een waardering

A

status, prestige, achting, succes, zelfwaardering, restvan van en voor anderen

37
Q

behoefte aan sociaal contact

A

liefde, vriendschap, erbij horen, genegenheid, familie

38
Q

veiligheid en zekerheid

A

veiligheid, orde, stabiliteit, gezondheid, bescherming

39
Q

lichamelijke behoeften

A

ademen, eten, drinken, sex, slaap, ontspanning, beweging

40
Q

Circulaire causaliteit

A

A kan zowel de oorzaak als het gevolg van B zijn

41
Q

Homeostase

A

Homeostase: Ondanks de steeds veranderende omgeving van individuele gezinsleden,
vertoont het gezinssysteem een zeker evenwicht.

42
Q

Homeostatische mechanismen

A

Homeostatische mechanismen
Dreigt het evenwicht door externe factoren of door gedrag van een gezinslid verstoord dreigt te raken?
🡪 mechanismen die erop gericht zijn het evenwicht te herstellen.

43
Q

Feedbackprocessen

A

Binnen een systeem en tussen het systeem en de omgeving worden continu informatie uitgewisseld:
- Positief 🡪 stimuleert verandering in een systeem
- Negatief 🡪 remt verandering in een systeem af

44
Q

Equifinaliteit

A

Een bepaald verschijnsel kan het gevolg zijn van verschillende begintoestanden (bijv. opstandig gedrag kan zowel voortkomen uit een autoritaire opvoeding
als door een te vrije opvoeding)

45
Q

Equipotentialiteit

A

Maar een beginsituatie kan ook leiden tot verschillende eindtoestanden
(bijv. een autoritaire opvoeding kan tot gevolg hebben dan een kind afhankelijk en initiatief-loos wordt, maar kan ook tot recalcitrant gedrag leiden)

46
Q

De communicatietheoretische benadering

A

beschouwd het gezin als communicatief systeem: aberraties leiden hierin tot problematische gedragingen. (boodschap, zender, ontvangen, interactiepatroon)
paradigma kent een aantal principes in de communicatie:
1. Alle gedrag is communicatie (je kunt niet níet communiceren)
2. Communicatie vindt plaats op verschillende niveaus
a. inhoudsniveau (de boodschap)
b. betrekkingsniveau (relatie tussen zender en ontvanger).
3. Interpunctie
a. interpunctieproblematiek (ik zeg niets omdat jij steeds praat & ik praat veel omdat jij niets zegt).
- Twee primaire interactiepatronen
- Symmetrische interactiepatronen
- Complementair interactiepatroon

47
Q

Parallelle relaties

A

In gezonde relaties wordt soms symmetrisch en soms complementair gedrag vertoont. Communicatie vindt plaats via verschillende kanalen: verbale en non-verbaal

48
Q

Congruente communicatie

A

Als via diverse kanalen (bijv. verbaal, vocaal en visueel) ontvangen informatie geen ernstige tegenstrijdigheden
bevat, is de intentie van de zender zonder veel moeite vast te stellen.

49
Q

Incongruente communicatie

A

Discrepanties binnen of tussen verschillende communicatiekanalen (bijv. hard schreeuwen dat je helemaal niet boos bent).

50
Q

Dubbele binding

A

er worden twee tegenstrijdige berichten gegeven, de een is expliciet/verbaal uitgedragen en de ander wordt impliciet/non-verbaal overgedragen.

51
Q

Expressed Emotion (EE)

A

de maat voor hoeveel kritiek, vijandigheid en emotionele overbetrokkenheid in een gezin wordt geuit.

52
Q

Een gezin wordt opgevat als een voortdurend veranderend sociaal systeem met
twee hoofdtaken:

A
  1. Waarborgen van continuïteit van het gezinssysteem
  2. Bevorderen van de ontwikkeling van de individuele gezinsleden
53
Q

3 patronen waarin conflicten in het oudersubsysteem worden ‘opgelost’ door het kind erbij te betrekken:

A

triangulatie
bliksemafleider
stabiele coalitie

54
Q

triangulatie

A

Triangulatie: beide ouders verwachten dat het kind partij voor hen kiest en tegen de andere ouder is

55
Q
  • Bliksemafleider:
A
  • Bliksemafleider: de spanningen tussen ouders worden genegeerd omdat de aandacht is gericht op het probleemgedrag van of zorgen om het kind
56
Q

Stabiele coalitie:

A

Stabiele coalitie: bij langdurige of frequente conflicten spant één van de ouders samen met het kind tegen de andere ouder

57
Q

Twee extreme typen gezinsstructuren die tot problemen kunnen leiden:

A

Kluwen
Los-zand

58
Q

‘Kluwen’ gezin

A

‘Kluwen’ gezin -> Grenzen tussen de subsystemen zijn vervaagd met een
rigide grens tussen het systeem en de buitenwereld.

59
Q

‘Los-zand’ gezin

A

‘Los-zand’ gezin -> Starre grenzen tussen de gezinsleden met een
vervaagde grens tussen het gezinssysteem en de wereld daarbuiten.

60
Q

Multisystemische therapie: met

A

Multisystemische therapie: bij MST is er aandacht voor het gezin en de bredere sociale context. hiervoor wordt vaak het sociaalecologische model van Bronfenbrenner gebruikt. probleemgedrag is hierbij meervoudig bepaald en de behandeling van antisociaal gedrag dient zich op alle systemen te richten.

61
Q

Functionele gezinstherapie:

A

Functionele gezinstherapie: de nadruk ligt wat meer op het gezin en de relaties tussen de leden dan op de bredere context