deel 1 Flashcards

1
Q

wat zijn de 4 basistypen weefsel

A

epitheel, bindweefsel, zenuwweefsel en spierweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat zijn de functies van epitheel?

A

secretie, absorptie, en het bedekken van lichaamsoppervlakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de functies van het cytoskelet?

A

beweging, regulatie, signaal functie, structuur (vorm v.d. cel & verankering organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uit welke moleculen/filamenten bestaat het cytoskelet?

A

actine filamenten
microtubuli
intermediaire filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat bepaald de structuur van actine filamenten?

A

het soort adapter eiwitten waarmee ze aan elkaar gebonden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is de functie van actine filamenten?

A

beweging, vorm van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is de functie van intermediaire filamenten?

A

vorm en stevigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de functie van microtubuli?

A

transport (via motor eiwitten) , verbinding centrum van de cel met de periferie & verdeling van de chromosomen over de dochtercellen bij mitose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is de functie van cilia?

A

vloeistof transport (vb slijm over epitheel oppervlak)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is de functie van flagella?

A

voortbeweging cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoe zijn cilia opgebouwd?

A

9 microtubuli aan de periferie en als ze actief zijn 2 in het centrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is de functie van desmosomen?

A

ze trekken cellen naar elkaar toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is de functie van tight junctions?

A

ze voorkomen dat er vloeistoffen tussen de cellen door kunnen stromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is de functie van gap junctions?

A

het doorlaten van kleine moleculen, prikkelgeleiding, signaal functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de functie van hemidesmosomen?

A

verankering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zorgt voor de verbindingen tussen cellen?

A

desmosomen, tight junctions en gap junctions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zorgt voor de verankering van cellen?

A

hemidesmosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe werken hemidesmosomen

A

intergrines verbinden intermediaire filamenten van de cel met de extracelulaire matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe kan de cel loskomen van de celulaire matrix?

A

fosforylering van de intergrines

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat zijn de 3 hoofdbestanddelen van extracellulaire matrix?

A

collageen
proteoglycanen
elastische vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat is de functie van collageen?

A

treksterkte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

wat is de functie van proteoglycanen?

A

opvangen van grote spaningen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke 2 typen epitheel zijn er?

A

bedekkend epitheel & secretoir epitheel/klier epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is de histologische naam voor subcutis

A

hypodermis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

wat is de anatomische naam voor hypodermis?

A

subcutis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat zit er in granula in het stratum granulosum?

A

keratine filamenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat is de functie van hemidesmosomen?

A

verbinding tussen dermis en epidermis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

waar vindt de productie van vitamine-D plaats?

A

in het stratum spinosum en het stratum basale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat is de functie van langerhans cellen?

A

apc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waar bevind melanine zich?

A

als dekseltje boven de kern (om dna te beschermen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat is het verschil tussen lichte en donkere mensen?

A

bij donkere mensen wordt er door hetzelfde aantal melanocyten meer melanine aangemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Uit welke lagen bestaat de basale lamina?

A

De lamina densa en lamina lucida.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

uit welke componenten bestaat de basale lamina?

A

type IV collageen, laminine, entactine, proteoglycanen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe is de basaalmembraan opgebouwd?

A

twee keer de basale lamina (als cellen aan elkaar grenzen) of uit de basale lamina en een fibroreticulaire laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

wat is de functie van microvilli?

A

oppervlakte vergroting en vasthouden van de glycocalix (=slijmlaag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

welk epitheel bevindt zich bij zweetklieren?

A

meerlagig kubisch epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

welk epitheel bivindt zich aan het oppervlakte van de ovaria

A

eenlagig kubisch epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

welk epitheel bevind zich bij het kapsel van glomeruli?

A

eenlagig plaveiselepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

welk epitheel is er bij de grote afvoerbuizen van de speekselklieren?

A

meerlagig cilindrisch epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

welk epitheel is er aanwezig in de neusholte?

A

psudomeerlagig epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

is pseudomeerlagig epitheel meerlagig of eenlagig? waarom?

A

eenlagig, alle cellen zijn verbonden met het basale membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

hoe ontstaat klierepitheel?

A

door proliferatie van bedekkend epitheel. (het bedekkende epitheel dringt het bindweefsel in)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wat is het verschil tussen endocriene klieren en exocriene klieren?

A

endocriene klieren hebben bloedvaten, exocriene klieren hebben afvoerbuizen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

wat wordt door sereus epitheel uitgescheiden?

A

eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

wat wordt door muceus epitheel uitgescheiden?

A

slijm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

wat kleurt sterker muceus of sereus epitheel?

A

sereus epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat valt op wanneer je kijkt naar de kern van een muceuze klierepitheelcel?

A

de kern wordt weggedrukt naar de basale kant doordat de inhoud van de cel veel water aantrekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

welke laag van de huid bestaat uit epitheel?

A

epidermis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

waar bestaat de dermis uit?

A

bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

welk celtype komt het meest voor in de huid?

A

keranocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

in welke cellaag van de huid vindt mitose plaats?

A

stratum basale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

in welke laag van de huid komen melanocyten voor?

A

stratum basale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

waar bevinden de Langerhanscellen zich?

A

stratum basale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat zijn de functies van bindweefsel?

A

verbinding
transport
bescherming
vorm/structuur/ondersteuning
weerstaan mechanische stress
schuiven gewrichten
groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wat is kenmerkend voor bindweefsel?

A

meer extracellulaire matrix dan cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat zijn de functies van tussencelstof?

A

smeermiddel
barriere
bevorderd diffusie
resevoir groeifactoren voor schade

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

noem 2 soorten steunweefsel

A

kraakbeen en bot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

wat zijn eigenschappen van losmazigbindweefsel?

A

komt veel voor
geen component overheerst
goed doorbloed
flexibel
niet resistent tegen tractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

wat is het verschil tussen regelmatig en onregelmatig vezelig bindweefsel?

A

onregelmatig bindweefsel is bestand tegen stress uit alle richtingen regelmatig bindweefsel is bestand tegen trekkrachten in een richting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

kenmerken muceus bindweefsel?

A

gelei achtig
weinig vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

slotrotatie

A

exorotatie van het kniegewricht bij extentie waarbij het kniegewricht niet meer kan buigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

waarom regenereert kraakbeen slecht na beschadiging?

A

het is avasculair, er lopen geen zenuwen, bloedvaten of lymfevaten doorheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

welk kraakbeen komt het meeste voor?

A

hyalien kraakbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

kenmerken kraakbeen

A

veel water (veel glycosaminoglycanen)
avasculair (geen lymfenvaten, geen bloedvaten, geen zenuwen) > slecht herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

hoe heet een groep van kraakbeen cellen?

A

een isogene groep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

wat is het verschil tussen hyalien kraakbeen en elastisch kraakbeen?

A

elastisch kraakbeen heeft naast collageen type II ook elastische vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

wat is het verschil tussen hyalien kraakbeen en vezelig kraakbeen?

A

vezelig kraakbeen heeft naast collageen type II ook collageen type I

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

waar kun je hyalien kraakbeen vinden?

A

oppervlakte van gewrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

waar vind je elastisch kraakbeen?

A

oorschelpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

waar vind je vezelig kraakbeen?

A

tussenwervelschijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

kenmerken vezelig kraakbeen

A

chondrocyten in rijen
weinig afschijding met vezelig bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

hoe wordt kraakbeen gevormd?

A
  1. differentiatie mesenchym
  2. proliferatie en differentiatie tot chondroblast
  3. productie ecm > binding water > toename volumen
  4. deling en vorming isogene groepen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

wat zijn de functies van botten?

A

bescherming
steun
beweging
beenmerg - hematopoiese
resevoir calcium en fosfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

kenmerk bot

A

verkalkte extracellulaire matrix

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

welk soort groei vindt plaats bij botweefsel?

A

appositionele groei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

uit welke lagen bestaat de epifysairschijf?

A
  • rust zone
    -proliferatie zone
  • hypotrofe zone
  • verkalking zone
  • verbening zone
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

wat gebeurd er in de proliferatie zone?

A

deling chondrocyten en uitscheiding emc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Waarom worden positieve ionen door het membraan tegengehouden?

A

Zij kunnen moeilijk door de waterafstotende vetzuurlaag heen diffunderen. Ze kunnen het membraan alleen passeren als een polaire omgeving gecreëerd wordt, bijv. door een ionkanaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

waardoor ontstaat nahyperpolarisatie?

A

door het openstaan van spanningsafhankelijke kalium-kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wanneer is er sprake van hyperkalemie?

A

Bij een extracellulair K+ concentratie van meer dan 5 mM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wanneer is er sprake van hypokalemie?

A

Bij een extracellulair K+ concentratie van minder dan 3,5 mM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Wat zijn de gevolgen van hyperkalemie en hypokalemie?

A

Vermindering van de prikkelbaarheid van zenuw- en spiercellen, en tot hartritmestoornissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat is het effect van hypokalemie op het membraanpotentiaal?

A

hyperpolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat is het effect van hypokalemie op het membraanpotentiaal?

A

depolarisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Waardoor leidt hypokalemie tot verminderde prikkelbaarheid van de zenuwcellen?

A

Het verschil tussen het rustpotentiaal en de drempelwaarde is vergroot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Waarom leidt hyperkalemie tot een verminderde prikkelbaarheid van de zenuwcellen?

A

Door de depolarisatie zijn er Na-kanaaltjes geïnactiveerd. Hierdoor zijn minder Na-kanaaltjes beschikbaar om een actiepotentiaal op te wekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Waardoor wordt de isolatie met myeline onderbroken?

A

Door knopen van Ranvier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Waarom wordt de isolatie met myeline onderbroken?

A

Om het signaal te versterken, hier is uitwisseling van ionen bij nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Welke cellen vormen de myeline schede?

A

Cellen van Schwann/membraan van Schwann

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

wat is een andere naam voor de sulcus lateralis?

A

sulcus fissura

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wat valt onder het centraal zenuwstelsel?

A

De hersenen, nervus opticus en nervus retina ( zenuwen die de hersenen niet verlaten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Waar bestaat de hersenstam uit?

A

Middenhersenen, pons en medulla oblongata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

wat zit er in de witte stof ?

A

zenuw uitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Wat zit er in de grijze stof?

A

cellichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Wat ontstaat er uit tel-encephalon?

A

cerebrum en subcorticale kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

wat ontstaat er uit di-encephalon?

A

(hypo)thalamus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Wat ontstaat er uit mes-encephalon?

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Waarmee communiceren de twee hersenhelften met elkaar?

A

corpus callosum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Waar is de gyrus precentralis voor?

A

Het aansturen van de spieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Waar is de gyrus postcentralis voor?

A

Tast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Waar is de fusiforme gyrus voor?

A

Herkenning van gezichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Wat gaat via de thalamus?

A

Alle sensorische waarnemingen behalve reuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Waar is het limbische systeem voor?

A

emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Welke kwab zit in het sensorisch schors?

A

parietaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Wat zit er in de frontale kwab?

A

motorische schors

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Wat zit er in de occipitale kwab ? ?

A

zicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Wat zit er in de temporale kwab

A

herkenning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

kenmerken glia

A

geen axonen
geen actie potentialen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

wat is het rustmembraanpotentiaal?

A

-70 mV

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Welk spanningsafhankelijke ionkanalen?

A

Na-kanalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

wat is de refractaire periode?

A

periode van verminderde prikkelbaarheid na actiepotentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

wat is paracriene secretie?

A

stoffen worden afgegeven aan nabij gelegen cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

wat is endocriene secretie?

A

afgeven van stoffen aan het bloed

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

hoe onthoud je dingen

A

verandering van sterkte van synaptische transmissie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

spine

A

uitstulpingen van de postsynaptische cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

2 soorten synapsen

A

electrische
chemische

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

hoe werkt een elektrische synaps?

A

Ionen kunnen overgedragen worden door gap junctions

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Eigenschappen elektrische synaps

A

geen drempel
niet uitputbaar
geen remming
bi-directioneel
korte vertraging
weinig modulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Welke synaps komt het meest voor?

A

chemische synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Hoe werken chemische synapsen?

A

Door een verhoogd natrium concentraties openen blaasjes met neurotransmitters die binden aan receptoren in het postsynaptisch membraan waardoor neurotransmitter kanalen gaan openstaan en er een depolarisatie of hyperpolarisatie ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

docked

A

vesikels zitten vast bij actieve zones

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Waar bevinden synapsen zich?

A

Op dendriet, soma of zenuwingang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

exiterende neurotransmitters

A

acetylcholine, glutamaat en aspartaat
openen ligand gestuurde natrium kanalen
EPSP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

remmende neurotransmitters

A

GABA en glycine
openen ligand gestuurde chloride kanaaltjes

125
Q

waar ligt het somato-sensorisch systeem?

A
126
Q

Waar ligt het somato-motorisch systeem?

A
127
Q

Waar gaan prikkels van het sensorische systeem naartoe?

A

De thalamus

128
Q

Waardoor worden de interne organen bestuurd?

A

viscero-sensibel en viscero-motorisch systeem

129
Q

is de dorsale radix sensorisch of motorisch?

A

sensorisch

130
Q

is de ventrale radix motorisch of sensorisch?

A

motorisch

130
Q

ventraal radix

A

motorische

131
Q

welke zenuwen zijn gemengd?

A

ramus

132
Q

Hoeveel cervicale segmenten zijn er

A

8

133
Q

Waar reorganiseren spinale zenuwen zich tot perifiere zenuwen?

A

plexus

134
Q

Wat gebeurd er bij beschadiging van 1 perifere zenuw?

A

uitval van delen van meerdere dermatomen

135
Q

twee somato-sensibele systemen

A

vitaal (pijn & temperatuur) zijkant ruggenmerg kruist in ruggenmerg
gnostisch (trilling, positie, aanraking) achterkant ruggenmerg kruist in hersenen

136
Q

3 somato-sensibiliteit

A

somato sensibile schors
ruggenmerg hersenstam
thalamus

137
Q

Wat doet de basale ganglia?

A

starten en stoppen van bewegingen

138
Q

Wat doet het cerebellum?

A

coördineren fijne motoriek

139
Q

Waar kruist de piramide baan?

A

Hersenstam

140
Q

Waar bevinden de motorneuronen zich?

A

ventrale hoorn

141
Q

Ataxtie is een stoornis van?

A

Het cerebellum

142
Q

Uitval in 1 dermatoom, wat is het probleem?

A

spinale zenuw/ruggenmergsegment

143
Q

Beschadiging van 1 radix leidt tot uitval van?

A

Gevoel in 1 dermatoom

144
Q

Hoe heet de synaps tussen de zenuw en de spier?

A

neuromusculuaire overgang

145
Q

Kenmerken spierspoeltjes

A

in vrijwel alle skeletspieren
rekkingsgevoelige zenuw uiteinden
dwarsgestreepte intrafusale spiervezels
afferente innervatie door type Ia (fasische) vezels en type II (tonische vezels)
efferente innervatie door y-motorische neuronen
reguleren spiertonus

146
Q

wat doen y-motorische neuronen?

A

regelt de lengte van spierspoelen

147
Q

wat is het effect van activatie van de y-motorische neuronen op de spiertonus?

A

die wordt groter, de spier wordt korter

148
Q

Wat doen de peeslichaampjes?

A

meten de kracht die een spier op het skelet uitoefent (wordt platgedrukt door collageen netwerk)

149
Q

Welke zenuwen komen niet uit de hersenen?

A

spinale zenuwen (die komen uit het ruggenmerg)

150
Q

Welke zenuwen komen uit de hersenen?

A

hersenzenuwen

151
Q

Welke vezelbundel komt niet voorbij de dura en wordt toch zenuw genoemd en waarom is dit interessant voor een arts?

A

Deze zenuw is de nervus opticus. Voor een arts is dit interessant omdat bij een verhoogde druk in de hersenen er ook een verhoogde druk heerst rond (en in) de nervus opticus. Op de plaats waar de nervus opticus de retina binnenkomt (de papil) leidt deze verhoogde druk tot vochtophoping (= oedeem). Dit kun je zien door via de pupil in de ogen te kijken met een speciale lamp, de oogspiegel. Dus het feit dat de nervus opticus de dura niet echt verlaat biedt de arts de mogelijkheid om vast te stellen of er verhoogde hersendruk bestaat.

152
Q

Wat doet het sympatische systeem?

A

fight en flight

153
Q

wat doet het parasympatische systeem?

A

rest en digest

154
Q

Waardoor wordt het autonome zenuwstelsel overuled?

A

lokale prikkels vb zuurtegraad

155
Q

Wat is een ganglion?

A

De plek waar de cellichamen buiten het centraal zenuwstelsel liggen.

156
Q

Welke tracti zijn visceraal

A

tractus respiratorius
tractus digestivus
tractus circulatoris
tractus urogenitalis
huid

157
Q

Bij welk systeem ligt het ganglion dicht bij het doelwit orgaan?

A

Para-sympatisch

158
Q

waar komen parasympatische zenuwen vandaan?

A

hersenen of sacrale wervels

159
Q

waar komen sympatische zenuwen vandaan?

A

ruggenwervel

160
Q

Welke neurotransmitter hoort bij het parasympatische zenuwstelsel?

A

acetylcholine

161
Q

Aan welke kant komt het signaal binnen, en waar verlaat het het ruggenmerg?

A

Het signaal komt binnen aan de dorsale kant van het ruggenmerg, en verlaat het ruggenmerg aan de ventrale zijde.

162
Q

n. I

A

nervus olfactorius

163
Q

n. II

A

nervus opticus

164
Q

n. III

A

nervus oculomotorius

165
Q

n. IV

A

nervus trochlearis

166
Q

n. V

A

nervus trigeminus

167
Q

n. VI

A

nervus abducens

168
Q

n. VII

A

nervus facialis

169
Q

n. VIII

A

nervus vesibulococlearis

170
Q

n. IX

A

nervus glossopharyngeus

171
Q

n. X

A

nervus vagus

172
Q

n. XI

A

nervus accesorius

173
Q

n. XII

A

nervus hypoglossus

174
Q

n. V1

A

nervus opthalmicus

175
Q

n. V2

A

nervus maxillaris

176
Q

n. V3

A

nervus mandibularis

177
Q

Waar is de nervus olfactorius voor?

A

reuk

178
Q

Waar is de nervus opticus voor?

A

zicht

179
Q

Waar is de nervus oculomotorius voor?

A

4 oogspieren en pupil

180
Q

Waar is de nervus trochlearis voor?

A

oogspier

181
Q

Waar is de nervus trigeminus voor?

A

gevoel tong en kauwspieren

182
Q

Waar is de nervus abducens voor?

A

oogspier

183
Q

Waar is de nervus facialis voor?

A

smaak voorste deel van de tong, speeksel, mimische spieren, uitwendige gehoorgang

184
Q

Waar is de nervus vestibulocochlearis voor?

A

evenwicht en gehoor

185
Q

Waar is de nervus glossopharyngeus voor?

A

farynx, tong, smaak, speeksel

186
Q

Waar is de nervus vagus voor?

A

Huid rond het oor, farynx, larynx, tractus digestivus, tractus circulatorius, tractus respiratorius

187
Q

Waar is de nervus accessorius voor?

A

nekspieren

188
Q

Waar is de nervus hypoglossus voor?

A

tong

189
Q

welk soort mesoderm ontstaat vooral craniaal?

A

paraxiaal mesoderm (somieten)

190
Q

welk soort mesoderm ontstaat vooral caudaal?

A

lateraal en intermediair mesoderm

191
Q

Hoe ontstaan somieten?

A
  • Van craniaal naar caudaal
  • Eerst ongesegmenteerd
192
Q

Hoe heet een somiet voor de segmentatie?

A

presomitisch

193
Q

Wat is de eerste somiet die bijdraagt aan de wervels?

A

s5

194
Q

Wat ontstaat er uit de somieten?

A
  • sclerotoom > axiaal skelet
  • myotoom > skeletspieren
  • dermatoom > dermis
195
Q

Wat is het gevolg van een snellere segmentatie clock?

A

meer kleinere somieten

196
Q

Hoe weet een somiet welke wervel het moet worden?

A

lage hox genen komen eerder tot expressie dan hoge hox genen

197
Q

Wat is het clock and wafefront model?

A

segmentatie van paraxiaal mesoderm in somieten wordt gestuurd door een oscillerende expressie van eiwitten en cranio-caudale gradienten van signaal moleculen

198
Q

Wat voor soorten spieren zijn er?

A

gladde spieren
dwarsgestreepte spieren (hartspier en skeletspier)

199
Q

Hoe is de spier opgebouwd?

A

sarcomeren/contractie eenheid>
spierbundels/fasiculi>
spiervezels>myofybrillen>myofilamenten

200
Q

Hoe heet een contractie eenheid?

A

sacromeer

201
Q

Hoe ontstaat rigor morti/lijkstijffheid?

A

onvoldoende atp

202
Q

Wat doet het troponine complex?

A

binden van calcium zodat binding kan plaatsvinden met het myosine kopje aan het actine

203
Q

Hoe ontstaat de eindplaat potentiaal?

A

acetylcholine in post junctional folds (nicotine receptoren) natrium stroomt naar binnen

204
Q

Hoe ontstaat contractie?

A

eindplaat potentiaal>verhoogde natrium concentratie

205
Q

Wat doen T-tubili?

A

zorgt voor voortgeleiding actiepotentiaal

206
Q

plasmamembraan skeletspiercel

A

sarcolemma ?

207
Q

Wat is het sarcoplasmatisch reticulum?

A

te vergelijken met ER gevuld met calcium

208
Q

Waarmee zijn de T-tubuli gevuld?

A

extracellulaire vloeistof

209
Q

Wat bepaald de duur van de spiercontractie?

A

het verloop van de calcium concentratie

210
Q

isometrische contratie

A

krachtontwikkeling spier blijft even lang

211
Q

isotone contractie

A

de kracht blijft gelijk verplaatsing

212
Q

bij welke lengte kan de spier het meeste kracht leveren?

A

rustlengte

213
Q

Een spier die relatief snel kan verkorten is?

A

lang en dun

214
Q

wat is het effect van de skelet en spier op elkaar?

A

hefboom effect
skelet beperkt bewegingsruimte spier

215
Q

soorten spiervezels

A

type 1 (langzaam,geringe vermoeibaarheid)
type 2b (snel, snel veermoeid)
type 2a tussenweg

216
Q

Welke kleur hebben langzame spiervezels?

A

Rood, ze doen veel aan oxidatieve fosforylering > zuurstofvoorziening door bloed

217
Q

Welke kleur hebben snelle spiervezels?

A

wit, ze zijn voornamelijk anaeroob dus ze hebben minder zuurstof van het bloed nodig

218
Q

wat is een motor unit?

A

een motorneuron met alle bijbehorende spiervezels

219
Q

Waneer worden er weinig spiervezels door een motorneron aangestuurd?

A

als je precieze bewegingen moet maken

220
Q

kenmerken skeletspieren

A

dwarsgestreept
snelle contractie
contractie onder invloed van de wil
lange cilindrische cellen met meerdere kernen
ovale kernen aan de periferie

221
Q

kenmerken hartspieren

A

dwarsgestreept
snelle ritmische contractie
contractie staat niet onder invloed van de wil

222
Q

Hoe is de spier opgebouwd?

A

spierbundels/fascikel>spiervezels>myofybrillen>myofilamenten

223
Q

Waarom heeft een skeletspiercel meerdere kernen?

A

fusie syncitium

224
Q

Waarom zijn spieren dwarsgestreept?

A

dunne en dikke filamenten zijn geordend in myofibrillen

225
Q

Waaruit bestaat de A band?

A

dikke en dunne filamenten (myosine)

226
Q

Waaruit bestaat de I band?

A

Dunne filamenten (actine)

227
Q

Waar bevind de z band zich?

A

in het midden van de I band

228
Q

functies van bindweefsel in de spiercel

A

bundelen van mechanische kracht van inviduele spierverzels
bevestiging aan andere weefsels
begeleiding bloed en lymfe vaten en zenuwen

229
Q

functie steunweefsel

A

beweging en vorm

230
Q

kenmerken steunweefsel

A

continuiteit (verschillende soorten lopen in elkaar over voor sterkere verbinding)
dynamisch
bepaald vorm

231
Q

gewrichten

A

botverbindingen

232
Q

syndesmosis

A

bindweefselverbinding tussen botten (membrana interossa)

233
Q

Hoe heet de bindweefsel verbinding van een tand of kies in de tandkas?

A

gomphosis

234
Q

synchondrosis

A

verbinding hyalien kraakbeen tussen botten

235
Q

symphysis

A

bot bot verbinding van vezelig kraakbeen

236
Q

synchrondrosis

A

bot bot verbinding van hyalien kraakbeen

237
Q

hoe heet een verbinding van bot?

A

synostosis

238
Q

synoviale gewrichten/ echte gewrichten

A

verbinding tussen twee botstukken waar vocht tussen zit

239
Q

synovia

A

smeervloeistof

240
Q

kenmerken synoviale gewrichten

A

kapsel
synovia
hyalien kraakbeen
congruentie
stabiliteit

241
Q

actieve stabiliteit

A

spieren

242
Q

pasieve stabiliteit

A

vorm, kapsel en banden

243
Q

discus articularis

A

schijfje van kraakbeen
beweging of druk

243
Q

discus articularis

A

schijfje van kraakbeen
beweging of druk

244
Q

bursae

A

zakje met synoviale vloeistof
wrijving

245
Q

peesschede

A

zakje om een pees
wrijving

246
Q

Welke soorten spieren zijn er?

A

spoelvormig
tweekoppig
tweebuikig
multibuikig
plat
geveerd
halfgeveerd

247
Q

spoelvormige spier

A

grote verkorting
lange spiervezels
pees aan beide kanten

248
Q

waar zijn geveerde spieren voor?

A

veel kracht leveren

249
Q

Hoe onderscheid je de origo van de insertie?

A

origo zit het dichtst bij het zwaartepunt
insertie zit meestal distaal
insertie beweegt naar de origo

250
Q

wat is de functie van een spurt spier?

A

omhoog brengen

251
Q

wat is de functie van shunt spieren?

A

verstevigen gewricht

252
Q

agonist

A

zet beweging in

253
Q

antagonist

A

remt beweging af

254
Q

synergist

A

ondersteunt de agonist

255
Q

monoarticulair

A

spier loopt over een gewricht

256
Q

bi-articulair / polyarticulair

A

spier loopt over meerdere gewrichten

257
Q

pasieve insuficientie

A

de spier is niet lang genoeg om het maximale bereik van een gewricht te bereiken

258
Q

exentrische contractie

A

een spier levert kracht maar wordt wel langer

259
Q

Welke spieren in het hoofd hals gebied worden niet door hersenzenuwen geinerveerd?

A

infrahyoidale spieren
vertebrale nekspieren

260
Q

Welke spieren ontstaan uit kieuwbogen?

A

kauwspieren
mimische spieren
pharynx/larynx spieren
sternocleidomastoideus en trapezius
supra hyoidale spieren

261
Q

welke zenuwen inerveren de oogspieren?

A

oculomotorius
trochlearis
abducens

262
Q

Welke kauwspieren zijn er?

A

masseter
temporaal
terachoid lateraal en mediaal ?

263
Q

welke zenuw innerveert de kauwspieren?

A

nervus mandibularis n. V3

264
Q

welke zenuw inerveert de mimische spieren?

A

nervus facialis n.VII

265
Q

welke zenuwen inerveren de pharynx/larynx spieren?

A

glossopharyngeus bovenste gedeelte pharynx
vagus onderste gedeelte pharynx en larynx

266
Q

welke zenuw inerveert de sternocleidomastoideus en de trapezius?

A

accessorius n.XI

267
Q

welke zenuw inerveert de tongspieren?

A

hypoglossus n.XII

268
Q

welke zenuw inerveert de infrahyoidale spieren?

A

plexus cervicalis

269
Q

welke zenuwen innerveren de (pre/lateraal) vertebrale nekspieren?

A

plexus cervixalis/brachialis

270
Q

welke zenuw innerveert de postvertebrale nekspieren?

A

dorsale rami cervicale zenuwen

271
Q

Welke speekselklieren zijn er?

A

glandula parotis
glandula submandibularis
glandula sublingualis

272
Q

neurulatie

A

vorming van de neurale buis

273
Q

telencephalon

A

cerebrum

274
Q

metencephalon

A

pons & cerebellum

275
Q

myelencephalon

A

medulla obongata

276
Q

hoe heten gespecialiseerde stukjes ectoderm waar de meeste sensibele ganglia uit ontstaan?

A

placodes (oor, oog & neus)

277
Q

noem 3 dingen waar de neurale lijst aan bijdraagt?

A

hersenvliezen
deel craniaal skelet
deel bindweefsel

278
Q

stomodeum

A

grensstructuur tussen de neurale buis en het hart

279
Q

waaruit ontstaat het oor?

A

de eerste en tweede kieuwboog

280
Q

somitomeren

A

ongesegmenteerd paraxiaal mesoderm

281
Q

axiaal skelet

A

de schedel, ruggengraat, ribben en borstbeen

282
Q

eversie

A

laterale beweging van de voetzool

283
Q

inversie

A

mediale beweging van de voetzool

284
Q

schuiflade effect

A

de femur schuift van het tibia plateau af bij een gescheurde voorste kruisband (ligamentum cruciatus anterior)

285
Q

wat is het verschil tussen somatomotor spieren en branciomotor spieren?

A

branciomotor spieren zijn in de kieuwbogen ontstaan

286
Q

Welk deel van de schedel ontstaat uit de neurale lijst?

A

viscerocranium
frontale schedel

287
Q

welk deel van de schedel ontstaat uit mesoderm?

A

caudale schedel

288
Q

Welk deel van de schedel ontstaat door desmale verbening? (desmocranium)

A

schedel dak
viscerocranium

289
Q

welk deel van de schedel ontstaat door chorondrale verbening? (chondrocranium)

A

schedelbasis
kieuwboogskelet

290
Q

Hoe sluit het gehemelte?

A

door fusie van het secundaire palatum en neusseptum

291
Q

intrinsieke spieren

A

spieren tussen wervels

292
Q

extrensieke spier

A

loopt van de wervels naar iets anders

293
Q

diafragma

A

een spier de de scheiding tussen de thorax en het abdomen vormen

294
Q

apertura

A

sluiting van de thorax holte

295
Q

apertura

A

sluiting van de thorax holte

296
Q

wat zit tussen de twee apertura’s?

A

alle wervels

297
Q

Wat loopt er door het diafragma?

A

slokdarm & vena cava apertura

298
Q

welke spieren lopen er tussen de ribben?

A

musculi intercostalis intimi
musculi intercostalis internus
musculi intercostalis externus

299
Q

wat is een andere naam voor de glandula pinealis?

A

epifyse

300
Q

wat is een radix?

A

wortel

301
Q

waaruit bestaat het metencephalon

A

pons
cerebellum

302
Q

waaruit bestaat het myelencephalon?

A

myelencephalon

303
Q

wat is een andere naam voor het mesencephalon?

A

vierheuvelplaat

304
Q

wat is het medulla oblongata?

A

het ruggenmerg

305
Q

wat is het meningen?

A

hersenvlies

306
Q

anastomose

A

verbinding tussen twee vaten