De/Het ? Flashcards
1
Q
Verzamelnamen met ge…te (gevaarte, gevogelte)
A
Het
2
Q
Woorden op -de (vrede)
A
De
3
Q
Talen (Nederlands, Frans)
A
Het
4
Q
Substantieven die van een verbum zijn afgeleid (leven, praten)
A
Het
5
Q
Woorden in twee lettergrepen met ge- (gezicht)
A
Het
6
Q
Woorden op -te (dikte)
A
De
7
Q
Substantieven in meervoud (bord - borden
A
De borden (HET Bord)
8
Q
Sporten (voetbal, handball)
A
Het
9
Q
Woorden op -ie (radiologie)
A
De
10
Q
Woorden op -ij (bakkerij)
A
De
11
Q
Woorden op -iek (muziek)
A
De
12
Q
Beroepen/Personen (boekhouder, brandweer, fietser)
A
De
13
Q
Bergen en rivieren
A
De
14
Q
Woorden in twee lettergrepen met be- (bericht)
A
Het
15
Q
Diminutieven (stoeltje, verhaaltje)
A
Het