Cytologie Flashcards

1
Q

Wat zijn polykaryocyten?

A

Dit zijn cellen met meerdere celkernen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is chromatine?

A

Dit zijn alle chromosomen bij elkaar in de interfase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is het verschil tussen euchromatine en heterochromatine?

A

Dit bestaat uit meer toegankelijke actieve delen van chromosoomfibrillen. Het bestaat uit genen die tot expressie komen in de cel. Het is weinig elektronendens, hierdoor ziet het er lichter uit op de elketronenmicroscoop.
Heterochromatine is dichter opeengepakt chromatine. Het zit vaak in grotere massa’s bij elkaar. Het is elektronendenser en daardoor donkerder op de elektronenmicroscoop. Er zijn hiervan 2 soorten: constitutief heterochromatine: dit zijn de stukjes van chromosomen die niet tot uiting komen en dus altijd heterochromatisch zijn. Facultatief heterochromatine zijn de stukjes die in de ene cel wel en in de andere cel niet hetrochromatisch zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke soorten van heterochromatine zijn er en wat is het verschil hiertussen?

A

Hiervan heb je constiutief en facultatief chromatine. Constitutief heterochromatine: dit zijn de stukjes van chromosomen die niet tot uiting komen en dus altijd heterochromatisch zijn. Facultatief heterochromatine zijn de stukjes die in de ene cel wel en in de andere cel niet hetrochromatisch zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de functie van de nucleolus?

A

De nucleolus is 1 - 3 µm groot. Het is een deel van de kern, niet omgeven door een eigen membraan. De nucleolus produceert pre-ribosomale subunits vanuit rRNA en ribosomale proteïnen. De nucleolus heeft 3 regio’s: de nucleaire organisator regio (NOR), de fibrillaire regio en den granulaire regio. In de NOR gebeurt de synthese van rRNA. De processing en de associatie van dit RNA met proteïnen gebeurt initieel in de NOR, dan in de fibrillaire regio en ten slotte in de granulaire regio. Het heterochromatine ligt vaak nauw tegen de nucleolus aan maar is er geen deel van.
De nucleolus volgt tijdens de karyokinese de celdeling van de chromosomen en verdwijnt op het einde van de profase. Aanhechtingsplaatsen blijven wel zichtbaar, dit is de nucleolaire zone. Een satelliet is het terminale gedeelte van chromosoom waar op het einde van de mitose een nieuwe nucleolus wordt gevormd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bespreek de nucleaire enveloppe.

A
  • Dit is de kernmembraan. Deze is ongeveer 1 µm dik.
  • Dit is de barrière tusen de kern en het cytosol.
  • Het zijn twee parallelle membranen waartussen een perinucleaire ruimte zit. De buitense membraan is contiunue met het ER. Tegen de binnenmembraan zit de lamina densa. Deze is opgebouwt uit laminen, dit is een vorm van intermediaire filamenten.
  • De openingen in de kernmembraan heten kernporiën, hierdoor gebeurt het transport in en uit de kern. De kernporiën zitten niet homogeen verdeeld en de hoeveelheid hangt af van de activiteit van de kern en wordt beïnvloed door hormonen. Ze bestaan uit specifieke eiwitten met daartussen een gat. Het transport is actief en gebeurd via een nucleair localisatiesignaal.

Transport van cytosol naar nucleus:
Het transport gebeurd via een nucleair import proces, aan de hand van een nucleair lokalisatiesignaal (NLS). Dit signaal werkt alleen op nucleaire proteïnen welke een signaalsequentie of een signaalpatch hebben. De NLS wordt herkent door nucleaire import receptoren en via de NLS binden ze op het proteïne. Ze kunnen ook ibnden aan nucleoporines (meest voorkomende klasse van kernporieproteïnen) De NLS bestaat uit 8-10 aminozuren. Deze moeten geheel overeenkomen met de receptor, dan gaan ze samen de cel in. Als ze door een mutatie niet meer overeenkomen, binden ze niet en blijven ze in het cytoplasma zitten.
1. importine α en β (gidseiwitten) binden samen aan het te vervoeren eiwit via de NLS.
2. Ze transporteren het door de kernmembraan naar het nucleoplasma.
3. Ran-GTP (molecule voor energietransport) bindt aan importine β waardoor het gehele complex uit elkaar valt. 4. Importine β en Ran-GTP gaan terug naar het cytoplasma, Importine α en het eiwit blijven in de kern.
5. Ran-GTPase-activerend eiwit ofwel Ran-GAP zorgt ervoor dan Ran-GTP omgezet wordt in Ran-GDP, hierbij gaat importine β los en wordt er een fosformolecule vrijgezet.

Transport van nucleus naar cytosol.
Transport van nucleus naar cyhtosol gebeurt aan de hand van een leucine-rijk nucleair export signaal (NES). Deze zorgt dat exportine-1 en Ran-GTP binden aan de proteïne. Exportine is het gidseiwit voor naar buiten de kern. Het gehele complex: ewiti, NES, exportine-1 en Ran-GTP gaan samen naar het cytoplasma. Hier zorgt Ran-GAP ervoor dat Ran-GTP omgezet wordt in Ran-GDP en hierbij valt het complex uit elkaar. Exportine-1 gaat ertug de kern in en wordt hier hergebruikt. Kleine moleculen kunnen door middel van passief transport in en uit de kern getransporteerd worden door diffusie. Grote moleculen gaan altijd d.m.v. actief transport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de perinucleaire ruimte?

A

Dit is de ruimte die tussen de 2 parallelle membranen van de kernmembraan zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kernporiën?

A

Dit zijn de openingen in de kenrmembraan. Hierdoor gaat het transport in en uit de kern. De kernporiën zitten niet homogeen verdeeld over de membraan. De hoeveelheid kernporiën hangt af van de activiteit van de kern en wordt beïnvloed door hormonen. Ze bestaan uit specifieke eiwitten met daartussen een gat. Ze zijn 70-130 nm in diameter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is of wat doet de NLS?

A

Dit is het nucleair lokalisatiesignaal. Via deze gebeurd het nucleair import proces, dus van het cytosol naar de nucleus. Deze werkt alleen op nucleaire proteïnen die een signaalsequentie of een signaalpatch hebben. De NLS wordt herkent door nucleaire import receptoren en via de NLS binden ze op het proteïne. Ze kunnen ook ibnden aan nucleoporines (meest voorkomende klasse van kernporieproteïnen) De NLS bestaat uit 8-10 aminozuren. Deze moeten geheel overeenkomen met de receptor, dan gaan ze samen de cel in. Als ze door een mutatie niet meer overeenkomen, binden ze niet en blijven ze in het cytoplasma zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is importine α en β?

A

Dit zijn gidseiwitten die helpen bij het transport van het cytosol naar de nucleus. Ze binden via NLS aan het te vervoeren eiwit en nemen het zo mee naar binnen in de kern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is exportine-1?

A

Exportine-1 is het gidseiwit voor naar buiten de kern. Exportine-1 en Ran-GTP binden via de NES aan de proteïne en zo gaat dit gehele complex via de kernmembraan naar het cytoplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is Ran-GAP?

A

Dit is Ran-GTPase-activerend eiwit. Dit zorgt ervoor dat als een proteïne de kern in of uit vervoerd is via een complex dat het Ran-GTP hiervan omgezet wordt tot Ran-GDP. Hierdoor valt het complex uit elkaar. Het eiwit is zo op de plaats van bestemming en de rest van het complex kan terug naar de plaats waar ze vandaan kwamen voor recyclage.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hoe zijn ribosomen opgebouwd?

A

Ribosomen zijn opgebouwd uit 2 subeenheden. Er is een grote subeenheid (60s), deze bevat het 28s, 5,8s en het 5s rRNA. Er is ook een kleine subeenheid (40s), deze bevat het 18s rRNA. Beide subeenheden passen in elkaar en vormen zo het ribosoom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe vormt een ribosoom zich?

A

Ribosomale eiwitten worden vanuit het cytoplasma naar de kern gebracht. Daar hecten ze zich aan het pre-rRNA. Dan splitst het zich. Aan het ene deel wordt 18s rRNA en ribosomale eiwtten toegevoegd, gaat naar het cytoplasma en vormt zo de 40s subunit. Aan het ander deel wordt 5s, 28s en 5,8s rRNA toegevoegd, gaat naar het cytoplasma en vormt zo de 60s subunit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is telomerase?

A

Telomerase is een eiwit dat bij elke verdubbeling van genen een stukje van het gen afknipt welke niet belangrijk zijn. Zo wordt bepaald hoeveel keren een cel/gen kan delen. Als uiteindelijk een stukje afgeknipt zou moeten worden wat wel belangrijk is wordt de cel opgeruimd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de functie van ribosomen?

A

In de ribosomen gebeurd de eiwitsynthese. Aan het begin van de eiwitsynthese hechten ze aan het begin van de mRNA keten, zo begint de translatie. Later worden de ribosomen die zijn voor het aanmaken van extracellulaire eiwitten naar het ER geleid. Dit gebeurd door specifieke signaalsequenties aan het amino-uiteinde van de polypeptideketen. Hierdoor komen deze polypeptideketens in het lumen van het ER terecht.
Integrale eiwitten worden in het membraan van het ER gebouwd. Na het aflezen van het mRNA vallen de polysomen en ribosomen uit elkaar en zodat ze opnieuw gebruikt kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is rRNA?

A

Dit is ribosomaal RNA wat gevormd wordt in de nucleolus. De synthese van rRNA gebeurd in de nucleolaire organisator regio van de nucleolus. De processing van dit RNA en de associatie met eiwitten gebeurd eerst in de NOR, dan in de fibrillaire regio en ten slotten in de granulaire regio. Elk rRNA gen bevat 18s, 5,8s en 28s rRNA samen met overgeschreven spacersequenties. Deze genen zijn gescheiden door spacer-DNA wat niet overgeschreven is. Aan beide uiteinden zitten externe getranscribeerde spacers (ETS), ertussen zitten interne getranscribeerde spacers.
Vanuit het cytoplasma worden ribosomale eiwtitten naar de kern gebracht. Daar hechten ze zich aan het pre-rRNA. Dit splits zich op. Dan wordt er 5s rRNa toegevoegd samen met nog wat ander ribosomale eiwitten. Hierdoor ontstaan preribosomale partikels. Dan migreren de partikels uit de kern naar het cytoplasma. Zo ontstaan de 40s en 60s subunit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn cajal body’s?

A

Dit zijn granulaire structuren die voorkomen bij kernen met een hoge transcriptieactiviteit. Ze helpen bij het telomerase proces. Duo’s van cajal body’s zijn GEMs.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Bespreek het RER.

A

Dit is een opeenstapeling van membranen met tussenruimtes ofwel cisternen. het RER heeft ribosomen aan het buitenmembraan, het SER heeft geen ribosomen. Ribosomen kunnen gebonden zijn of vrij in het cytoplasma voorkomen. Het heeft een belangrijke rol in de biosynthes en een belangrijke bijdrage in de aanmaak van mitochondriale en peroxisomale membranen. Het is het startpunt van de synthese van gesecreteerde proteïnen. Het is de plaats waar de extracellulaire matrix in het begin wordt aangemaakt. Het SER kan blaasjes afgeven die vervoert worden naar het golgi-apparaat. ER is vaak veel aanwezig in kliercellen omdat deze cellen veel eiwitten maken. De eiwitten die gesynthetiseerd worden in de vrije ribosomen worden getransporteerd naar de nucleus, mitochondria of peroxisomen of blijven in het cytosol. Eiwitten gesynthetiseerd door membraan gebonden ribosomen worden, terwijl ze nog in de translatie zitten, getransporteerd naar het golgi-apparaat en daarna naar lysosomen, de plasmamembraan of naar de extracellulaire omgeving via secreetblaasjes.
De ribosomen gebonden aan het mRNA, die een speciale code hebben voor een signaalpeptide van een hydrofoob aminozuur, binden aan ER membraan. De signaalpeptide wordt herkent door een cytoplasmatisch signal recognatio particle waardoor deze aan een integraaleiwit van de ER-membraan kan binden. Dan wordt het eiwit gevormd en het signaalmolecule wordt eraf geknipt. Cisternennetwerken worden steeds geherorganiseerd. Motoreiwitten die gebonden zijn aan het cytoskelet trekken cisternen langs microtubuli om cysternen te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat zijn cisternen?

A

Dit is een opstapeling van membranen met tussenruimtes. Deze vind je in het RER.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bespreek de ribosomen van het ER.

A

In het RER zitten de ribosomen aan het buitenmembraan. Het glad ER heeft geen ribosomen. De ribosomen in het RER kunnen gebonden zijn of vrij in het cytoplasma voorkomen. De eiwitten die gesynthetiseerd worden in de vrije ribosomen worden getransporteerd naar de nucleus, mitochondria of peroxisomen of blijven in het cytosol. Eiwitten gesynthetiseerd door membraangebonden ribosomen worden, terwijl ze nog in de translatie zitten, getransporteerd naar het golgi-apparaat en daarna naar lysosomen, de plasmamembraan of naar de extracellulaire omgeving via secreetblaasjes. De ribosomen gebonden aan het mRNA, die een speciale code hebben voor een signaalpeptide van een hydrofoob aminozuur, binden aan ER membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is een signal recognatio particle in RER?

A

De ribosomen gebonden aan het mRNA, die een speciale code hebben voor een signaalpeptide van een hydrofoob aminozuur, binden aan ERmembraan. De signaalpeptide wordt herkent door het cytoplasmaitsche signal recognation particle, waardoor deze aan een integraaleiwit van de ERmembraan kan binden. Het eiwit wordt gevormd en de signaalmolecule wordt eraf geknipt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is het verschil tussen proteasomen en lysosomen?

A

Proteasomen breken lichaamseigen eiwitten af en hebben geen membraan. Lysosomen breken vreemde stoffen af van buitenaf en hebben wel een membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat doen proteasomen?

A

Bij een fout door misvorming of verkeerde translatie van een eiwit worden deze eiwitten weer afgebroken door proteasomen. Ubiquitine leidt het verdkeerde eiwit naar het proteasoom en daar wordt het in stukjes geknipt. De bouwstenen kunnen hergebruikt worden. Proteasomen hebben geen membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is ubiquitine?

A

Dit is het gidseiwit wat verkeerde (vaak lichaamseigen) eiwitten naar het proteasoom leidt. Hier wordt het eiwit in stukjes geknipt en de bouwstenen kunnen worden hergebruikt.

26
Q

Bespreek het glad endoplasmatisch reticulum.

A

Deze heeft geen ribosomen. Het synthetiseerd steroïde hormonen. Het zorgt voor detoxificatie. Het reconstrueerd triglyceriden en synthetiseerd glycogeen. Het SER in spiercellen ofwel sarcoplasmatisch reticulum speelt een rol in de calcium opslag. Dit wordt vrijgesteld en bindt op het troponinecomplex waarna de spier contraheert.

27
Q

Bespreek het golgi-apparaat.

A

Deze modificeert macromoleculen aangemaakt door bijvoorbeeld ER, door er suikers aan toe te voegen of stukken eraf te knippen, dit heet proteolyse. Hierna worden ze geactiveerd. Ook sorteert het GA de moleculen. Het zit in alle kernhoudende cellen. In de omgeving is er aan en afvoer van materiaal dat in vesikels is verpakt. Het centrale gedeelte is een groep op elkaar gelegen afgeplatte cisternen welke aan de uiteinden iets verbreed zijn. Het kan beschoud worden als een doorganshuis. De zijde met de onrijpe eiwitten is de cis-zijde, die met de rijpe is de trans-zijde.
Het transport gaat van het RER naar de cis-zijde en dan naar de trans-zijde, maar andersom kan ook. Transport vesikels vanuit de ER zijn gecoad en zijn coated proteïne(COP). Dit is om de getransporteerde stof van de rest van de cel af te scheiden voor als er bijvoorbeeld een afbrekende stof vervoert wordt. Transport van eiwitten door het golgi-aparaat kan via het vesiculair transport model welke werkt met transport vesikeltjes. Het kan ook via het cisternaal maturatiemodel welke werkt zonder transport vesikeltjes.

28
Q

Wat is proteolyse?

A

Hierbij worden er suikers toegevoegd of stukken afgeknipt van de macromolecule aangemaakt door bijvoorbeeld ER. Hierdoor worden ze geactiveerd.

29
Q

Bespreek vesiculair transport.

A

De eiwitten die bedoelt zijn voor lysosomen worden gemerkt door mannose-6-fosfaat. Dit bindt aan de trans-zijde van het golgi-netwerk aan mannose-6-fosfaatreceptoren. Deze overspannen de golgi-membraan en dienen als bindingplaatsen voor de adatoreiwitten van het cytosol. Deze eiwitten kunnen binden aan clathrine. Clathrine bestaat uit 3 eiwitketens die met elkaar verbonden zijn tot een korfvormig rooster. Deze vervormt het membraan en reguleert het afknoppen van de blaasjes. Het maken van een clatrine-coating kost energie. Een clatrine gecoat vesikel heet ook wel een coated pit. Na het afsnoeren van vesikels gaan de clatrines van de membraan af en worden deze gerecycleerd.
Het vesikel versmelt met een membraan om producten vrij te laten. Welk membraan het vesikel mee versmelt wordt geregeld door receptoren: v-snares en t-snares. De V-SNAREs zitten op de membraan van het vesikel en de T-SNAREs op de targetmembraan. De vorming van V-SNARE/T-SNARE complexen wordt bevorderd oor Rap-GTP bindende eiwitten. Na de fusie van de membranen wordt het SNARE-complex ontbonden door NSF/SNAP-eiwitten. Dit vesikelsysteem staat altijd in verband met ionenkanalen voor feedback, zodat het proces stop gezet wordt.

30
Q

Wat is mannose-6-fosfaat?

A

De eiwitten die bedoelt zijn voor lysosomen worden gemerkt door mannose-6-fosfaat. Dit bindt aan de trans-zijde van het golgi-netwerk aan mannose-6-fosfaatreceptoren. Deze overspannen de golgi-membraan en dienen als bindingsplaatsen voor de adaptoreiwitten van het cytosol. Hieraan kunnen weer clatrines binden.

31
Q

Wat is clatrine?

A

Clatrine bestaat uit 3 eiwitketens die met elkaar verbonden zijn tot een krofvormig rooster. Deze vervomt de membraan en reguleert het afknoppen van de blaasjes. Het maken van een clatrine-coating kost energie. Een clatrine gecoat vesikel heet ook wel een coated pit. Na het afsoeren van vesikels gaan de clatrines van de membraan af en worden deze gerecycled.

32
Q

Wat zijn t-SNAREs/v-SNAREs?

A

Dit zijn receptoren die regelen met welke membraan vesikels versmelten bij exocytose. De v-SNAREs zitten op de vesikel, de t-SNAREs zitten op de targetmembraan. De vorming van v-SNARE/t-SNAREcomplexen wordt bevorderd door Rap-GTP bindende eiwitten. Na de fusie van de membranen wordt het complex ontbonden door NSF/SNAP-eiwitten. Dit vesikelsysteem staat altijd in verband met ionenkanalen voor feedback, zodat het proces stop gezet wordt.

33
Q

Wat zijn endosomen?

A

Dit zijn de vesikels die bij endocytose onstaan met deeltje die opgenomen worden in de cel.

34
Q

Wat is pinocytose?

A

Dit is de opname van vloeistoffen in de cel bij endocytose.

35
Q

Wat is fagocytose?

A

Het opnemen van vaste deeltjes zoals bacteriën en delen van cellen. Het is een vorm van endocytose.

36
Q

Wat is cytopempsis?

A

Dit wordt ook wel transcytose genoemd. Het is de opname van stoffen door middel van endocytose aan de ene kant van de cel, het vervoer door de cel heen, en het dan weer afgeven van dezelfde stoffen door exocytose, zonder dat de stoffen het cytoplasma raken.

37
Q

Wat is receptor gemedieerde endocytose?

A

Dit stelt de cel in staat uit het extracellulair milieu specifieke stoffen op te nemen die soms in lage concentratie voorkomen, zoals hormonen, cytokinen, eiwitten en lipoproteïnen. Een voorbeeld van zo een receptor is LDL ofwel low density lypoproteïne, een receptor voor cholesterol.

38
Q

Bespreek het zure vesikelsysteem.

A

Lysosomen worden beschouwd als een deel van het zure vesikelsysteem. het wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van H+-ATPase in de membraan. Hierdoor kan de pH dalen tot minder dan 5. Hydrolase vesikels die afknoppen van het GA hebben nog geen protonenpomp in de membraan. Als ze samengesmolten zijn met de endosoom hebben ze wel een protonenpomp (voor het verlagen van de pH), dan heet het vesikel een endolysosoom. Deze kunnen samensmelten met andere endosomen. Dan heten ze fagolysosomen. Onverteerde resten in het lysosoom vormen restlichaampjes ofwel telolysosomen. Als er genische defecten zijn hapert heel de reeks, en kunnen er stapelingsziekten onstaan. Het basispakket van een lysosoom bestaat uit: zure fosfatase, ribonuclease, deoxyribonuclease, cathepsineB, cathepsine D, cathepsine H, cathesine L, sufatasen en glucoronidasen. Het zure vesikelsysteem bevat meer dan 30 specifieke zure hydrolasen.

39
Q

Wat zijn proteasomen?

A

Deze bestaan uit 3 delen: 1 centraal deeltje (20s core) en 2 kap deeltjes (19s caps). Samen vormen ze het 26s proteasoom. Het centrale deel is een stapel van 4 ringvormige eiwitpolymeren welke een centrale kamer omsluiten. Er zijn 2 types ringen, α en β. Elke ring heeft 7 eiwitsubeenheden. De 2 kappen zijn regulerende deeltjes, welke elk bestaan uit 14 eiwitsubeenheden, waarvan 6 ATPasen en 1 subeenheid voor de herkenning van ubiquitine. Eiwitten bestemd voor vernietiging gaan via een proteasoompathway.
1. De eiwitten worden gebonden aan 1 molecule ubiquitine (UbQ).
2. Bijkomende moleculen UbQ linken eraan.
3. Dit complex bindt op UbQ herkenningseenheden van de regulerende kapdeeltjes.
4. Het eiwit ontplooit door ATPasen.
5. Het ontrolde eiwit doet aan translocatie naar het kanaal in het centrale deel.
6. UbQ komen vrij van het eiwit.
7. Actieve catalytische delen binden op de 2 middelste β ringen en breken de peptidebindingen.
8. Het resultaat is peptiden van ongeveer 8 aminozuren. Deze peptiden verlaten het centrale deel.
9. De peptiden zitten nu dus in het cytosol, waar ze verder afgebroken worden tot aminozuren.
10. Of incoperatie peptiden in MHC-1 complex = presentatie aan imuumsysteem als potentieel antigeen.
Alle kernhoudende cellen hebben MHCI in hun kenmembraan welke ervoor zorgen dat cellen per persoon uniek zijn.

40
Q

Bespreek de mitochondria.

A

Deze hebben een doorsnede van 0,5-1 µm en een lengte van 0,5-10 µm. Ze komen voor in alle eukaryote cellen. Ze kunnen tot 2/5 van het cytoplasmavolume innemen. Het zijn eivormige of langgerekte structueren en ze zijn soms vertakt. Er is een zeer heterogene verdeling over het cytoplasma bij verwschillende celtypes. Vaak is er een ophoping in het gebied waar veel energie wordt verbruikt. Het aantal mitochondiren is afhankelijk van de energiebehoefte van de cel. Ze kunnen splitsen en fusioneren.
Ze bevatten eigen circulair DNA en ribosomen. Het mitochondriaal DNA en de geassocieerde enzymen lijken sterk op dezel welke in bacteriën voorkomen, ze kunnen dus instaan voor hun eigen onderhoud. Mitochondriaal DNA wordt hoofdzakelijk via de moeder doorgegeven. De buitenmembreaan bevat enzymen voor vet(zuur)synthese en enzymen die de conversie van bepaalde substraten bewerkstelligen. Het bevat ook transporteiwitten en is niet selectief permeabel voor kleine moleculen.
De binnenmembraan bevat enzymen voor elektronentransport, een deel van de enzymen voor de citroenzuurcyclus en enzymen van oxidatieve fosforylering. Ook bevat deze transporteiwitten. Soms is er een uitstulping van de matrix-zijde van de enzymencomplexen. Het is minder permeabel dan de celmembraan. Het is sterk impermeabel voor kleine ionen door een hoge hoeveelheid cadiolipine.
De matrix bevat enzymen van de vetzuurcyclus en een deel van de enzymen van de citroenzuurcyclus.

41
Q

Bespreek peroxisomen.

A

Deze zijn 0,2-1 µm doorsnede. Ze worden ook wel microbodies genoemd. Alle aanwezige eiwitten zijn uit het cytoplasma geïmporteerd. Ze zijn meestal elektronendens. Ze hebben soms kristalloïde insluitsels.
Ze spelen een rol bij de lipidenstofwisseling, bij de gluconeogenese, in de vorming van galzouten, in cholesterolbiosynthese, in detoxificatie en hebben een bactericide werking. De voornaamste enzymen zijn: uraatoxidase, D-aminozuur oxidase, acetyl-CoA oxidase en catalase. Peroxisomen gebruiken vooral catalasen en oxidasen en lysosomen vooral zure hydrolase.
De vorming van peroxisomen: Eerst wordt een lipide dubbelmembraan gevormd. Dan gebeurd het importeren van membraanproteïnen. Er gebeurd transport van oplosbare eiwitten over de membraan tot in de peroxisomale matrix. Er zijn 24 genen verantwoordelijk voor de peroxisome biogenese, dit zijn pex-genen. De eiwitproducten worden peroxinen genoemd.

42
Q

Wat zijn pex-genen?

A

Dit zijn de genen die verantwoordelijk zijn voor de biogenese van peroxisomen. Dit zijn er 24. Eerst wordt een lipide dubbelmembraan gevormd. Dan gebeurd het importeren van membraanproteïnen. Er gebeurd transport van oplosbare eiwitten over de membraan tot in de peroxisomale matrix.

43
Q

Bespreek de microtubuli.

A

Deze zijn 24 nm in doorsnede. Het is een recht buisvormige structuur die in de meeste eukaryote cellen voorkomen. Het is opgebouwd uit samengevoegde eenheden van hetrodimeren van α en β tubuline. De wand bestaat uit 13 protofilamenten. Ze zijn sterk variabel van lengte. Ze zijn veel stijver dan microfilamenten of intermediaire filamenten door de buisvormige constructie. De microtubuli zijn een dynamisch geheel. Motorproteïnen kunnen structuren door de microtubuli heen vervoeren. Er zijn 2 soorten motorproteïnen: dinine vervoert naar de - zijde en kinisine naar de + zijde. De centrosoombevat 1 paar centriolen en zorgt voor de verspreiding van microtubuli. Deze zijn opgebouwd uit 9 tripletten van microtubule en krijgen 13 protofilamenten. Een cilia heeft 9 doebletten en 2 singletten in het midden. Tauproteïnen hechten microtubuli vast aan andere microtubuli of ander dingen. MAPs (microtubuli geassosieerde eiwitten) doen hetzelfde. Microtubuli vormen de bouwstenen van centriolen, cilia en flagellen.
De groei van microtubuli begint op speciale plaatsen: microtubulines organiserende centra (MTOC).
Stoffen die microtubulair transport en/of vorming van microtubuli beïnvloeden:
- colchicine, colcemiol, podofyllotoxine: binden aan tubulineeenheden en verhinderen de samenvoeging van deze hetero-dimeren.
- vinblastine, vincristine: voegt de dimeren aan elkaar onder de vorm van kristallijne formaties en verhindert de normale porymerisatie.
- Toxol: stabiliseert eerder de microtubuli dan wel de assemblage te verhinderen.

44
Q

Bespreek de microfilamenten.

A

Deze is 5-18 nm in doorsnede. Deze bestaan uit actine of miosinefilamenten. Zorgt voor contractie in spiercellen door interactie met myosine. In de niet-spiercellen vormen ze een corticale laag: een netwerk onder de plasmamembraan. Ze zijn betrokken bij dynamische processen zoald endo- en exocytose, contracite van microvilli en bij voortbeweging van cellen. Ze veroorzaken cytoplasmastroming. Ze zijn dynamisch door toevoegen van monomeren aan de + zijde en afvallen van de monomeren van de - zijde. Microfilamenten worden verstevigd door filamine.
In compacte actinebundels is het actine geassocieerd met kleine verbindingseiwitten zoals fimbrine en fascine. De meer los georganiseerde actinebundels zijn als contractiele bundels te beschouwen met als voornaamste crosslinkingproteïne het α-actine.
Actine speelt een belangrijke rol in de vorm van erythrocyten en in de activatie van bloedplaatjes. Actine vormt samen met het myosine het contractiele apparaat van de cel. Actine zorgt ook voor versteviging van membraanuitsteeksels via linking van actinebundels met kleine proteinen zoals fimbrine en fascine.

45
Q

Bespreek Intermediaire filamenten.

A

Deze zijn 8-10 nm in doorsnede. Ze blijven, in tegenstelling tot microtubuli en micorfilamenten, intact. Ook tijdens de celdeling. Ze depolymeriseren dus niet. Voorbeelden zijn: keratinefilamenten en tonofilmamenten. De keratinefilamenten houden de desmosomen vast. De intermediaire filamenten zijn aan de aanhechtingsplaats tussen de cellen verankerd d.m.v. desmoplaskine. Ze zijn aan een integrine verankerd door plectine.

46
Q

Wat zijn de 3 grote groepen van cytoskeletvezels?

A

Micofilamenten, intermediaire filamenten, microtubuli.

47
Q

Wat is hemosiderine?

A

Dit is het opslageiwit voor ijzer. Dit komt voor in rode bloedcellen. Na afbraak van rode bloedcellen is dit hetgene wat overblijft.

48
Q

Wat is G-tubuline?

A

Eiwit in het centrosoom dat zorgt voor initiatie van microtubuli van de spoelfiguur.

49
Q

Leg het microtubulair organisatie centrum uit(MOC).

A

Een centriolenpaar in het midden van de centrosomen. En vanuit gedupliceerde centrosomen wordt de mitotische spoelfiguur gevormd. Tijdens de profase van de mitose.

50
Q

Waaruit bestaat een centrosoom?

A

Het centrosoom bestaat uit 2 centriolen. Het zorgt voor de verspreiding van microtubuli. Ze zijn opgebouwd uit 9 tripletten van microtubuli en krijgen 13 protofilamenten.

51
Q

Bespreek kinesine.

A

Een familie van eiwitten die nauw betrokken zijn bij de geleidingsprocessen langs de microtubuli, samen met dyneines. Dyneine gaat migreren in de richting van het negatieve uiteinde van microtubulus en kinesine in naar het positieve uiteinde. Ze verplaatsen zich door ATP om te zetten in kinetische energie. Kinesine gaat dus vesikels en andere organellen transporteren in naar het + uiteinde.

52
Q

Bespreek het cytoskelet.

A

Dit is een inwendig netwerk van proteinen dat aan het cytoplasma een zekere stevigheid en flexibiliteit geeft. Het bestaat uit microtubuli, microfilamenten en intermediaire filamenten.

Microtubuli:

  • 24 nm doorsnede
  • rechte buisvormige structur opgebouwd uit samengevoegde eenheden van herodimeren van α en β tubuline.
  • De wand bestaat uit 13 protofilamenten.
  • Ze zijn veriabel van lengte, stijver dan microfilamenten en intermediaire vezels.
  • Het is een dynamisch geheel, het kan dus aangemaakt en afgebroken worden.
  • Ze vormen de bouwstenen van centriolen, cilia en flagellen.
  • De groei begint op microtubulus organiserende centra.

Microfilamenten:

  • 5-18 nm doorsnede
  • Bestaan uit actine of miosinefilamenten.
  • Komen voor in contractiele en niet-contractiele cellen.
  • zijn betrokken bij dynamische processen zoals endo- en exocytose, contractie van microvilli en bij voortbeweging van cellen.
  • ze zijn dynamisch.

Intermediaire filamenten

  • 8-10 nm in doorsnede
  • Blijven ook tijdens de celdeling intact
  • Keratinefilamenten houden desmosomen vast
  • Zijn aan de aanhechtingsplaats tussen de cellen verankerd d.m.v. desmoplaskine.
  • Zijn aan een integrine verankerd door plectine.
53
Q

Hoe is de standaardmembraan opgebouwd?

A

De standaardmembraan is een eenheidsmembraan en is opgebouwd uit lipiden en proteïnen. het buitenbladn van de membraan bestaat hoofdzekelijk uit fosfatidylcholine, sfingomyeline en glycolipiden, terwijl het binnenblad fosfatidyl ethanolamine, fosfatidylserine en fosfatidylinositol bevat. Cholesterol komt in beide bladen voor.

54
Q

waarvoor dienen membranen?

A

Membranen vormen een barrière tussen intra- en extracellulaire vloeistof. Ze staan in voor selectief transport van nutriënten, afvalstoffen en metabolieten. Membranen doen aan endocytose en exocytose. Proteïnen gesassocieerd met de celmembraan kunnen functioneren als receptoren. Ze bewegen niet willekeurig over de membraan heen, maar zijn vaak sterk gehecht aan intracellulaire structuren zoals het cytoskelet waardoor de mobiliteit gelimiteerd wordt. Antigeen presenterende cellen zijn vrijer daarin.

55
Q

Wat zijn rafts?

A

Dit zijn stukken van de membraan die duidelijk verschillen van de rest. Ze zijn rigider en bevatten meer cholesterol.

56
Q

Bespreek de membraanlipiden.

A

Deze vormen een fosfolipidendubbellaag. De hydrofobe staarten gaan naar elkaar toe, de hydrofiele koppen vormen de buitenbegrenzing. De laag is min of meer vloeibaar. Wateroplosbare ionen en moleculen kunnen niet doordringen in deze laag. De bimoleculaire laag van fofolipiden heeft de neiging te streven naar een aaneengesloten formatie.

57
Q

Bespreek membraanpermpeabiliteit.

A

De permeabilitiet van een membraan voor bepaalde moleculen is afhankelijk van grootte, elektrische lading, moleculaire structuur, oplosbaarheid en een combinatie hiervan. De permeabiliteit varieert naargelang organisatie en aard van lipiden en proteïnen in de membraan. Gassen, hydrofobe moleculen en kleine polaire niet-geladen moleculen kunnen door de membraan diffunderen. Grotere polaire moleculen en geladen moleculen kunnen dit niet.

58
Q

Was is FRAP?

A

Dit is fluoresence recovery after photobleaching. Hierbij wordt de membraan gefluoriseerd. Op een specifiek stukje wordt vervolgens het fluorisente eiwit weggehaald met een laser, en zal dit stukje niet meer fluoriseren. Andere stukjes zullen naar deze plaats migreren om alles weer in evenwicht te brengen. De volle 100% komt nooit terug. Zo kan de mobiliteit van eiwitten op de membraan bestudeerd worden.

59
Q

Bespreek membraanproteïnen.

A

Er zijn 2 soorten membraanproteïnen: perifere proteïnen welke los gehecht zijn aan de binnen- of buitenzijde van de membraan, en integrale of structurele prote_inen welke vast gebonden zijn in de lipidenlaag. Kanalen door de membraan heen worden gevormd door integrale proteïnen. Proteïnen kunnen zich snel verplaatsen in laterale richting. De meeste membraanproteïnen zijn gelycosyleerd. De membraanstructuur is dynamisch. Er is asymmetrie in het binnen en buitenoppervlak van de membraan. Integrale eiwiteen kunnen ook receptoren hebben.

60
Q

Bespreek membraankoolhydraten.

A

Koolhydraten komen voor onder de vorm van complexere moleculen zoals proteoglycanen. De koolhydraatketens vormen een laag op het membraanoppervlak ofwel een glycocalyx. De membraan van erytrhocyten heeft speciale eigenschappen. De glycocalyx: vormen een visceuze laag die de membraan glad houdt en beschermt, verankert de cel, zorgt voor de beweging van gespecialiseerde cellen. Glycolipiden en glycoproteïnen functioneren als receptoren voor de binding van specifieke extracellulaire stoffen.
Op de buitenmembraan van de erythrocyten bevindt zich glycophorine. Dit is een kleine single-pass transmembraan glycoproteïne. De meeste massa zit aan de buitenzijde. De functie is nog niet geheel duidelijk.