Common phrases/words Flashcards
1
Q
on
A
op
2
Q
at
A
om
3
Q
daytime
A
overdag
4
Q
between
A
tussen
5
Q
every
A
elke
6
Q
next
A
volgende
7
Q
because
A
want
8
Q
who
A
wie
9
Q
how
A
hoe
10
Q
which (one)
A
welken
11
Q
what
A
wat
12
Q
why
A
waarom
13
Q
where
A
waar
14
Q
when
A
waneer
15
Q
from
A
uit
16
Q
but
A
maar
17
Q
later
A
straks
18
Q
finished
A
gedaan
19
Q
always
A
altijd
20
Q
never
A
nooit
21
Q
home
A
thuis
22
Q
on time
A
op tijd
23
Q
early
A
te vroeg
24
Q
late
A
te laat
25
Im sorry!
Het spijt me!
26
around
rond
27
until
tot
28
to
naar
29
something
iets
30
too bad
jammer
31
sometimes
soms
32
far
ver
33
there are
er zijn
34
public
openbaar
35
so
dus
36
back
terug
37
stay at home
thuisblijven
38
also
ook
39
repeat
herhaal
40
underline
onderstreep
41
Congratulations
Proficiat
42
Love and happiness
Liefde en geluk
43
Far away from
Ver van
44
this and that (for de and het)
de-woorden:
hier --> deze
daar --> die
het-woorden:
hier --> dit
daar --> dat
45
often
vaak
46
together
ze samen
47
dinner
etentje
48
every now and then
af en toe
49
almost
bijna
50
less than
minder dan
51
already
al
52
future
toekomst
