College 2: Inleiding Kinder- en Jeugdpsychiatrie Flashcards

1
Q

75% vd psychische aandoeningen ontstaat voor het 25ste levensjaar

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

beïnvloeding van meer algemene mechanismen

A
  • zelfvertrouwen
  • cognitieve denkfotuen
  • identiteit
  • executieve functies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

<6

A
  • ADHD
  • autisme
  • OGS
  • fobieën
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

6-11

A

NGS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

12-17

A
  • anorexia
  • SAS
    (psychose)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

18+

A

depressie
(psychose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ontwikkelingsstoornissen die al op jonge leeftijd bestaan zoals autisme, taalontwikkelingsstoornissen, ADHD verhouding jongens/meisjes

A

jongens>meisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stoornissen die in de adolescentie beginnen zoals depressie en eetstoornissen verhouding jongens/meisjes

A

meisjes>jongens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bij kinderen moet je denken in een driehoek

A
  • psychopathologie
  • omgeving
  • ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

specifiek voor diagnostiek bij kinderen en jongeren

A
  • ontwikkelingsaspect
  • kwantitatieve variatie
  • gedrag van kinderen varieert per context en moment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ontwikkelingsaspect

A

is er sprake van afwijkend gedrag
OF
is het gedrag passend bij de (voor de leeftijd) normale viariant van ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

kwantitatieve variatie

A

meeste gedragsproblemen kunnen best gezien worden als kwantitatieve variaties, ipv aanwezige vs afwezige categoriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

context en moment

A
  • verschillende informanten
    =hebben verschillende relatie met pt
    =zien het kind in verschillende omstandigheden
    =verschillen in hun reactie op pt
    =hebben verschillende drempels wat betreft rapporteren
  • elke informant heeft een unieke en in potentie valide bijdrage aan het beeld dat we van een pt krijgen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bronnen bij diagnostiek

A
  • gesprekken met ouder en kind
  • vragenlijst: zelf, ouder, leerkracht
  • observaties: gesprek, opnames, school
  • aanvullend PO: cognitief, emotioneel-sociaal, specifieke tests
  • voorgeschiedenis: ontwikkeling, somatisch, familieanamnese, schoolinfo
  • LO: lab, brain imaging
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

etiologie

A

multipele factoren die het ontstaan en het beloop van psychiatrische stoornissen bepalen.

2 polen: kindfactoren en omgevingsfactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

determinanten

A
  • kwetsbaarheid (vs weerbaarheid)
  • omgevingsfactoren (vs kansen)
17
Q

kwetsbaarheid

A

markers
- biologisch:
=genetisch
=HPA-as
=neuro-fysiologische structurele factoren
- psychologisch:
=IQ
=geheugen
=executieve functies
=sociale vaardigheden

18
Q

omgevingsfactoren

A
  • prenatale risico’s
  • ouder-kind interactie
  • life events
  • sociaal economische factoren
19
Q

fenotype

A

A + C + E

20
Q

A

A

additieve genetische effecten (heritability)

21
Q

C

A

gedeelde (common) omgeving
= gebeurtenissen die beide tweelingen overkomen op dezelfde manier

22
Q

E

A

unieke omgeving (unique Environment)
- gebeurtenissen die 1vd2 tweelingen meemaakt, maar niet de ander

23
Q

rmz =

A

A + C

24
Q

rmz

A

concordantie tussen monozygote tweeling

25
Q

rdz=

A

1/2 A + C

26
Q

rdz

A

concordantie tussen heterozygote tweeling

27
Q

E=

A

1-rmz

28
Q

A=

A

2(rmz-rdz)

29
Q

C=

A

rmz-A

30
Q

heritabiliteit is afhankelijk van

A

populatie

31
Q

heritabiliteit = 100% als

A

elk individu uit de populaite dezelfde omgeving heeft

32
Q

heritabiliteit = lager

A

als omgeving per individu verschilt

33
Q

MAO-A gen

A

codeer voor enzym dat in de hersenen verantwoordelijk is voor afbraak van serotonine en dopamine

te weinig resulteert in agressief en impulsief gedrag

34
Q

geringe MAO-A activiteit =>

A

kans op agressie

35
Q

verwaarlozing =>

A

kans op agressie

36
Q

geringe MAO-A + verwaarlozing =>

A

grotere kans op agressie

37
Q
A