Alles Flashcards

1
Q

psychische functies van hersenen: TRIAS PSYCHICA

A
  1. cognitief = Gedachten
  2. affectief = Gevoelens
  3. conatief = Gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cognitieve functies

A

informatie …
- waarnemen
- opnemen
- vasthouden
- begrijpen
- ordenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

affectieve functies

A
  • stemming
  • emoties
  • vegetatieve verschijnselen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

conatieve functies

A
  • motoriek
  • motivatie
  • impulsen
  • gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

neurologie

A
  • verklaren
  • erklären
  • materiele mechanismen
  • groepsniveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

psychologie

A
  • begrijpen
  • verstehen
  • psychologische mechanismen
  • individueel niveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

omgevingsrisicofactoren schizofrnie

A
  • cannabisgebruik
  • wintergeboorte
  • stedelijke omgeving
  • stress
  • obstetrische complicaties
  • sociale uitsluiting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DSM_IV vierdeling

A
  • cognitieve en andere stoornissen met lichamelijke oorzaak
  • psychotische stoornissen
  • stemmingsstoornissen
  • ontwikkelings- en persoonlijkheidsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cognitieve en andere stoornissen met een lichamelijke oorzaak

A
  • Alle psychiatrische ziekten kunnen door een lichamelijke ziekte of een psychoactief middel (alcohol, drugs, geneesmiddel) worden veroorzaakt.
  • Klassieke naam: organisch-psychiatrische ziekten
  • Bekendste voorbeelden: delirium, dementie (cognitieve stoornissen)
  • (ook de niet-organische psychiatrische stoornissen gaan gepaard met ziekteprocessen in de hersenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

psychotische stoornissen

A
  • Onvermogen werkelijkheid van fantasie te onderscheiden
  • Geen ziektebesef
  • Hallucinaties, wanen
  • Onsamenhangende spraak
  • Chaotisch gedrag
  • Apathie
  • Bijvoorbeeld schizofrenie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

stemmingsstoornissen

A
  • Symptomen hebben een normale kwaliteit (somberheid, angst, dwang, drang, lichamelijke klachten), maar een abnormale kwantiteit (ernst, duur, relatie met omstandigheden)
  • Voorbeelden: depressieve stoornis, angststoornis, posttraumatische stressstoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ontwikkelings- en persoonlijkheidsstoornissen

A
  • Van jongs af aan en levenslang aanwezig
  • Duurzaam patroon van abnormale gedachte, gevoelens en gedragingen
  • Problemen in relaties, opleiding, werk en sociale contacten
  • Bijvoorbeeld: autisme, antisociale persoonlijkheidsstoornis, psychopathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

stoornissen die al op jonge leeftijd ontstaan

A

jongens > meisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

stoornissen die in de adolescentie beginnen

A

meisjes > jongens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

driehoek denken KJP

A

psychopathologie
omgeving
ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

specifiek voor diagnostiek bij kinderen en jongeren

A
  • ontwikkelingsaspect
  • kwantitatieve variatie
  • gedrag verschilt per context en moment
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

fenotype =

A

A+C+E

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

A

A

additieve genetische effecten (heritability)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

C

A

gedeelde (common) omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

E

A

unieke omgeving (unique Environment)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Rmz

A

concordantie tussen monozyogote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rmz=

A

A+C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Rdz

A

concordantie tussen heterozygote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Rdz=

A

1/2A + C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

E=

A

1-rmz

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

A=

A

2(rmz-rdz)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

C=

A

rmz-A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

heritability als elk individu in de populatie dezelfde omgeving heeft en toch van elkaar verschilt.

A

100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

heritability als de omgeving per individu verschilt en de individuen van elkaar verschillen.

A

<100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

polymorfisme DRD4

A

ADHD/gedragsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

MAO-A

A

codeert voor een een enzym dat in de hersenen verantwoordelijk is voor de afbraak van o.a. serotonine en dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

MAO-A tekort

A

agressief en impulsief gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

effect size =

A

mean group 1 - mean group 2
/
mean standard deviation

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

effect size

A

geeft een idee van hoe groot het verschil is tussen de groepen vs. verschil binnen de groepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

effect size 0.8

A

groot effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

effect size o.5

A

modderate effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

effect size 0.2

A

klein effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

3 pilaren symptomatiek ADHD

A

1: aandachtstekort
2: hyperactiviteit
3: impulsiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

comorbiditeiten ADHD

A
  • leerstoornissen
  • angst-/stemmingsstoornissen
  • OGS
  • NGS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

negatieve effecten ADHD

A

slechtere uitkomsten op gebied van:
- opleiding
- banen
- politie-aanraking
- middelenmisbruik
- SEH-opnamen
- overlijdensrisico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

oorzaken verhoogd overlijdensrisico ADHD

A
  • impulsiviteit
  • middelengebruik
  • ongevallen
  • suïcide
  • kans om vermoord te worden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

syndromatische persistentie ADHD

A

neemt af met leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

symptomatische persistentie ADHD

A

blijft bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

welke 2 neurotransmittoire systemen zijn bij ADHD-klachten betrokken?

A
  • dopaminerge systeen
  • noradrenerg systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

ADHD farma behandelladder

A
  1. methylfenidaat
  2. dexamfetamine
  3. atomoxetine
  4. clonidine
  5. (imipramine)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

hoe werkt methylfenidaat?

A

Neuronen geven dopamine af. Dopamine bindt de receptor en wordt naderhand d.m.v. een dopamine transporter opgeruimd. Methylfenidaat remt deze transporter. Het remt de heropname van dopamine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

methylfenidaat bijwerkingen

A
  • minder eetlust
  • verlate groeispurt ?
  • onduidelijkheid over CV risico op lange termijn
  • slaapproblemen
  • werkt soms (icm autisme meestal) averechts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

methylfenidaat verslavend?

A

Het is in principe niet verslavend zolang de voorgeschreven dosis wordt gebruikt en het niet wordt gesnoven. Vooral het langwerkende middel is lastig te misbruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

neurotoxiciteit methylfenidaat?

A

Zolang je therapeutische dosis gebruikt, is er GEEN lange termijn neurotoxiciteit. Wel mogelijke dopamine transporter verhoging. (transient)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

eerstelijnsantidepressiva

A

SSRI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

hoe werken SSRI’s?

A

remt serotonine heropname en downreguleert receptoren (postsynaptisch en auto)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

hoe lang duurt het voordat er effect is van SSRIs?

A

3-4 weken (tijdens deze tijd suicidaal en somber door overprikkeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

bij wie werkt SSRIs het best?

A

volwassenen>kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

welke SSRI is aangetoond effectief?

A

fluoxetine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

hoe werken SSRIs het best?

A

i.c.m. cognitieve gedragstherapie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

wat voor type medicatie geef je aan kinderen met autisme die prikkelbaar of agressief zijn?

A

antipsychotica (vnmlk risperidone)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

hoe werken antipsychotica

A
  • blokkeren receptoren
  • blokkeren banen aspecifiek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

antipsychotica bijwerkingen

A

(door aspecificiteit)
- extra-pyramidale symptomen (bewegingsstoornissen)
- gewichtstoename (diabetes, HVZ, dyslipidemie)
- verstoorde insuline regulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

gewichtstoename antipsychotica

A
  • M3 receptoren (insulineregulatie)
  • insulineresistentie
  • 5HT2
  • H1
  • meer hongergevoel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

fragiele X

A

meest voorkomende erfelijke oorzaak van verstandelijke beperking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

somatische symptomen fragiele X

A
  • Lang gezicht
  • Breed voorhoofd
  • Grote oren
  • Epilepsie
  • Milde hartklepproblemen
  • Hypermobiliteit
  • Pectus excavatum
  • Platte voeten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

pathologie fragiele X

A

gek uitstulpinkje van het x-chromosoom; mutatie FMR1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

overerving fragiele X

A

x-chromosomaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

wat gaat er precies mis bij fragiele X

A

CGG repeat op het x-chromosoom:
- 5-50 keer = normaal
- >50 keer = premutatie
- > 200 keer = volle mutatie
gemethyleerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

fragiele X gevolgen jongen en meisje

A
  • jongen: ernstige cognitieve beperking, autisme, angststoornis
  • meisje: borderline cognitieve beperking tot normaal IQ, soms autisme, angststoornis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

premutatie fragiele X doorgeving

A

Als je als vrouw de premutatie doorgeeft, wordt het langer dus nakomelingen hebben een verhoogde kans op de volle mutatie. Mannen geven geen verlenging voor doorgave van de premutatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

patho bij premutatie fragiele X

A

Bij een premutatie worden wel eiwitten gemaakt, maar deze zijn niet volledig werkzaam. Hierdoor is er een overproductie van mRNA als poging tot compensatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

comorbiditeit premtuatie fragiele X

A
  • dementie of parkinson, dmv FXTAS
  • vrouwen: FXPOI
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

FXPOI

A

fragile X-associated primary
ovarian insufficiency
- overte versie: geeft
een verhoogd risico op onvruchtbaarheid en
irregulaire of absente ongesteldheid <40 jaar.
- occulte versie geeft normale menstruatie, maar wel verminderde fertiliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

DM5 classificatie autisme (A)

A

persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties, zoals blijkt uit de volgende actuele of biografische kenmerken:
1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid.
2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie.
3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden, en begrijpen van relaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

DM5 classificatie autisme (B)

A

Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals blijkt uit minstens twee van de volgende actuele of biografische kenmerken:

  1. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak.
  2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag.
  3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn.
  4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

herhalingsrisico ASS met 1 brusje aanegdaan

A

20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

herhalingsrisico ASS met 2 brusjes aanegdaan

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

BAP=

A

broader autism phenotype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

BAP

A

pt heeft autistische kenmerken, maar niet voldoende voor ASS diagnose

76
Q

tubereuze sclore compelx

A
  • mutaties TSC1 en 2
  • epilepsie
  • brede IQ range
  • bij deze stoornis komt autisme voor
77
Q

mind-blindness

A

ze zijn niet goed in staat om zich te verplaatsen in de denkwereld van anderen. Ze zijn alleen in staat de wereld vanuit eigen perspectief te zien.

78
Q

centrale coherentie autisme

A

slecht

79
Q

zijn scans diagnostisch te gebruiken bij autisme?

A

nee

80
Q

diagnostiek ASS

A
  • IQ-test of ontwikkelingsonderzoek
  • Taal-/spraakonderzoek
  • ADOS (autistisch gedrag uitlokken door getrainde psycholoog)
  • Heteroanamnese
81
Q

wanneer somatisch onderzoek ASS?

A
  • vermoeden syndroom
  • epilepsie
  • twijfels aan gehoor
  • abrupte achteruitgang
82
Q

hersenvolume ASS

A

groter (zowel witte stof als cortex)
extra verdikking van amygdala en hippocampus

83
Q

hersenproblemen ASS

A
  • synapsvorming
  • synapsplasticiteit
  • connectiviteit
84
Q

farmacotherapie autisme

A

aleen comorbiditeiten

85
Q

suicidaal gedrag

A
  • Gedachten over zelfdoding
  • Plannen voor zelfdoding
  • Suïcidale intrusies (i.e. ongewilde gedachten of beelden)
  • Voorbereidingen voor een poging tot zelfdoding
  • Poging(en) tot zelfdoding
  • Zelfdoding
86
Q

Niet iedereen die een suïcidepoging doet wil dood.

A
87
Q

verschil verhinderde poging en afgebroken poging

A

verhinderd: verstoord door externe factor
afgebroken: iemand stopt zichzelf

88
Q

actieve doodswens

A

betekent dat iemand concrete stappen heeft gezet of concrete plannen heeft gemaakt of in de afgelopen 12 maanden serieus overwogen heeft om het eigen leven te beëindigen.

89
Q

passieve doodwens

A

houdt in dat iemand naar de dood verlangt zonder te plannen of stappen te zetten.

90
Q

risicogroepen zelfmoord

A
  • mannen 40-70
  • mensen die eerder poging hebben gedaan
  • agrariërs
  • LHBTQI+
91
Q

kosten suicide

A
  • direct: brandweer, ambu etc
  • indirect: de overledene werkt niet meer, dus deze kosten is het geld dat de samenleving misloopt.
  • omgeving: therapie
92
Q

Waarom zijn mannen (tussen 40 en 70) zo’n risicogroep?

A
  • Geen partner/weduwnaar
  • Arbeidsongeschikt
  • Uitkering
  • Taboe/stigma
  • Gaan sneller over tot suïcidaal gedrag
  • Relatie en werk werken beschermend
  • Alcohol, drugs
  • Verschil normen en waarden van traditioneel man en moderne man, verscheurd tussen 2 groepen
  • religie werkt beschermend
93
Q

agrariërs risico’s

A
  • geïsoleerd
  • hoge werkdruk
  • onvoorspelbaar bestaan
94
Q

problemen bij vaststellen suicidaliteit kinderen

A
  • onderrraportage
  • geen registratie
  • focus op adolescentie
95
Q

Gedachten aan zelfdoding ontstaan altijd door

A

een wisselwerking tussen genetische, biologische, psychologische en sociale factoren.

96
Q

beschermende factoren suicide

A

sociale steun
religie
zingeving
verantwoordelijkheid naar anderen zoals kinderen
coping mechanismen
goede therapeutische relatie
geen toegang tot lethale middelen.

97
Q

Zes essentiële elementen van goede hulpverlening

A
  1. Maak en onderhoud contact
  2. Betrek naasten bij de diagnostiek én behandeling; bij jongeren ouders/gezin
  3. Onderzoek de suïcidaliteit systematisch
  4. Hanteer de suïcidaliteit als behandelfocus
  5. Creëer veiligheid en bied continuïteit
  6. Behandel de depressie en hopeloosheid
98
Q

mono-genetisch model

A

hoog-penetrant single-gene defect: 1 gen is voldoende om een ziekte te veroorzaken (erg zeldzaam)
==> mendeliaans fenotype

99
Q

multigenetisch model

A

meerdere genetische factoren moeten betrokken zijn

100
Q

multifactorieel model

A

meerdere genetische factoren + meerdere omgevingsfactoren

101
Q

mixed model

A

heel veel verschillende factoren, maar 1 primair gen moet gemuteerd zijn

102
Q

hoog hereditaire stoornissen

A
  • schizofrenie
  • bipolaire stoornis
103
Q

is een sporadisch geval meteen non-hereditair?

A

nee;
- de novo mutatie
- genetische imprinting
- incomplete medische geschiedenis
- valse paterniteit
- adoptie

104
Q

de novo mutatie

A

een mutatie van het genoom van een individueel organisme die niet geërfd is van zijn of haar ouders.

105
Q

genetische imprinting

A

dat maar 1 gen kopie (van vader òf moeder) tot expressie komt

106
Q

Genetische varianten worden geclassificeerd aan de hand van 2 assen:

A
  • frequentie in populatie
  • effect size (de verandering van de kans op het krijgen van de ziekte)
107
Q

… zorgen ervoor dat hele zeldzame aandoeningen blijven bestaan

A

Een de novo mutatie of autosomaal recessieve mutatie

108
Q

Familie-gebaseerde studies zijn onsuccesvol binnen de psychiatrie, case-control studies (GWA’s) zijn wel succesvol.

A
109
Q

Mutaties die makkelijk te vinden zijn met studies

A
  • hoog-frequente mutaties
  • hele zeldzame monogenetische.
110
Q

lastiger te vinden mutaties

A

laag-frequente variants met een intermediate effect; je ziet het niet heel erg in families, maar de allel frequentie is zo laag dat je het met case-control studies niet kan vinden.

111
Q

Association studies zijn heel goed in psychiatrie. SNP worden gebruikt als markers voor common variants. Maar, het is een indirecte associatie want het is alleen een probe voor aan een bepaald stuk DNA en het betekent dus niet automatisch dat dat ook echt ligt aan dat ene allel. Het kan in het hele blok zijn dat wordt gelabeld met dat allel. Dit geef je weer in een Manhattan plot.

A
112
Q

welke methode NGS om de novo mutaties te vinden

A

WES trio design: Dan doe je WES en ga je op zoek naar de verschillen. Dit moet je bij meerdere gezinnen doen om een gen te vinden voor correlatie.

113
Q

Voor onderzoek naar ziekten zijn humane modellen nodig.

A
114
Q

totipotente stamcellen

A

kan een heel organisme vormen, inclusief extra-embryonaal weefsel

115
Q

pluripotente stamcel

A

kan elk celtype van het lichaam vormen

116
Q

multipotente stamcel

A

kan meerdere types gedifferentieerde cellen vormen, maar is dus al wel verder gedifferentieerd dan pluripotente stamcellen.

117
Q

unipotente stamcel

A

kan maar 1 gedifferentieerd celtype vormen

118
Q

welke stamcellen voor onderozek?

A

pluripotent

119
Q

iPSCs werking

A

Als in je normale cellen bepaalde transcriptiefactoren tot expressie brengt, kunnen ze weer stamcel worden.;

Als je cellen hebt, neem je het mee naar het lab en hier worden de cellen vermeerderd. Deze worden met plasmides geïnfecteerd. Deze produceren transcriptiefactoren waardoor de cellen weer stamcellen kunnen worden. Van iPCSs kan je er neuronen van maken.

120
Q

welke manieren iPSCs

A
  • huid biopt
  • blood sample
  • urine
121
Q

wat controleer je nog bij iPCSs?

A
  • synapsaanwezigheid: Hiervoor zijn er postsynaptische en pre- markers. Als dit overlapt, weet je bijna zeker dat er een synaps is
  • impulswerking: whole cell clamp electrophysiology
122
Q

voordelen iPSCs

A
  • geen embryo’s nodig
  • minder proefdieren
123
Q

verschil tussen muizen en mensen hersenen

A

muizen geen gyri en sulci

124
Q

mensen hebben 2 (sub) ventriculaire zones

A

een binnenste en een buitenste

125
Q

single cell RNA sequencing

A

Met single cell RNA sequencing kijk je welke pathways tot expressie komen

126
Q

CRISPR …
Cas9 enzym …
guide RNA…

A
  • maakt of corrigeert mutaties in het DNA.
  • knipt het DNA.
  • bepaalt op welke sequentie Cas9 knipt
127
Q

wat is sociale psychiatrie?

A
  • Hoe we zorg organiseren
  • Kenmerken van de patiënt
  • Visie: omgevingsfactoren/sociale factoren betrekken bij het psychiatrische beeld voor bv behandeling
128
Q

doelgroepen sociale psychiatrie

A
  • Doelgroep: chronisch psychiatrische patiënten en acute ernstige psychopathologie
  • Doelgroep is eigenlijk multiple criple:
    = psychiatrie (psychose, depressie)
    = verslaving (multidrugsgebruik)
    = persoonlijkheidsstoornis (borderline, antisociaal)
    = verstandelijke handicap
    = somatische problemen
129
Q

motivatie paradox (!)

A

Klassiek is het zo dat de meeste van de mensen met ernstige symptomen (stress), je motivatie hebt om er iets mee te doen zoals praten of huisarts opzoeken. Maar mensen met ernstige psychische aandoeningen, werkt het precies omgekeerd. Hoe erger de ziekte, hoe minder ziektebesef. Realiteitstoetsing gaat verloren. Minder ziektebesef, minder inzicht, minder hersenfunctie, lagere motivatie dus je moet als hulpverleners juist erop afgaan. Anders wordt het juist erger: zelfmoord, dakloos aken, criminaliteit. Deze mensen gaan zelf juist niet op zoek. Bepaalde veranderingen in de hersenen. Proberen via bemoeizorg of dwang iets te doen. Bij dwang moeten er echt geen alternatieven zijn.

130
Q

van laag naar hoog

A

bemoeizorg, drang, en dan dwang.

131
Q

bemoeizorg

A

motiveren en verleiden

132
Q

drang

A

je probeert mensen te motiveren met stok achter de deur. Straf bv verminderen maar je moet wel meedoen aan behandeling= zonder juridische maatregel
 Voorbeelden van drang:
– Uitkering/huis na deelname aan behandeling
– Strafvermindering na deelname aan behandeling
– Zorgmachtiging
 Effecten grotendeels onbekend: tegenstrijdige resultaten RCT’s

133
Q

dwang

A

geen keuzevrijheid meer, je moet worden opgenomen met bv politie en ambu erbij betrokken maar het moet met advocaat en rechter besloten worden met heel juridisch traject

134
Q

wettelijke criteria voor toepassen van dwang (!)

A
  • Er is sprake van (acuut) gevaar of ernstig nadeel
  • De oorzaak is een psychiatrische aandoening
  • Er is geen alternatieve oplossing meer denkbaar
  • De patiënt is niet bereid mee te werken
  • Vanaf 12 jaar
135
Q

acuut gevaar (<24)

A

crisismaatregel

136
Q

geen spoed (>24)

A

zorgmachtiging

137
Q

waarom steeds vaker dwangopnames

A
  • Vergrijzing (pt)
  • Meer migranten/vluchtelingen (pt)
  • Meer ‘verwarde personen’ (zorg)
  • Meer bemoeizorg (zorg)
  • Toenemende maatschappelijke druk op psychiaters (visie)
  • Meer paternalisme i.p.v. respect voor autonomie (visie)
  • Meer toepassing van gevaar criteria zoals maatschappelijke teloorgang en zelfverwaarlozing (visie)
138
Q

Geef vier voorbeelden van functies die bij de cognitieve hoofdfunctie
behoren.

A

Bewustzijn, aandacht, oriëntatie, waarneming, denken en geheugen

139
Q

actieve doodwens

A

Verlangen naar de dood met daarbij concrete stappen gezet of concrete plannen
gemaakt en/of in de afgelopen 12 maanden serieus overwogen om het eigen leven te
beëindigen.

140
Q

Metabole bijwerkingen zijn belangrijk bij atypische antipsychotica.
Noem twee van deze metabole bijwerkingen van antipsychotica.

A

Gewichtstoename, Ch/tg afwijkingen, Insulineresistentie, DM type 2

141
Q

Een jongeman van 16 vertelt de huisarts in vertrouwen dat hij in opdracht van God
zoveel mogelijk de problemen met het klimaat moet zien te voorkomen. Hij heeft
daar een geheim plan voor uitgedacht dat hij nog niet wil delen.
Hoe noemen wij het symptoom van deze jongeman?

A

waan

142
Q

symptomen beloop ADHD

A
  • aandachttekort: stijgt tot aan school leeftijd en blijft dan hoog
  • impulsiviteit: daalt na school leeftijd
  • hyperactiviteit: daalt na school leeftijd
143
Q

bijwerkingen methylfenidaat

A
  • Verminderde eetlust
  • Verlate groeispurt
  • Onduidelijkheid over CV risico op lange termijn (onvoldoende power, en tegenstrijdige resultaten bij volwassenen)
  • Slaapproblemen
  • Werkt soms averechts (voornamelijk als er ook sprake is van autisme)
144
Q

ziektebeelden < 6

A

autisme
adhd
ogs
fobie

145
Q

ziektebeelden 6-11

A

NGS

146
Q

ziektebeelden 12-17

A

anorexia
SAS

147
Q

ziektebeelden 18+

A

(psychose)
depressie

148
Q

bronnen bij diagnostiek KJP

A
  • gesprekken
  • vragenlijsten
  • observaties
  • VG
  • LO
149
Q

MAO-A gen

A

zorgt voor enzym dat in de hersenen zorgt voor afbraak serotonine en dopamine

150
Q

angst/depressie

A

SSRIs

151
Q

SSRI’s

A
  • Het duurt 3-4 weken totdat er effect is (tijdens deze periode is de pt suIcidaal/somber door overprikkeling).
  • Het werkt beter bij volwassenen dan bij kinderen.
  • Alleen fluoxetine is aangetoond effectief.
  • Het werkt het best i.c.m. cognitieve gedagstherapie.
152
Q

prikkelbaarheid bij autisme of agressie

A

antipsychotica ; risperidone

153
Q

antipsychotica bijwerkingen

A
  • extra-pyramidale symptomen
  • gewichtstoename, diabetes, HVZ, dyslipedemie
  • verstoorde insulineregulatie
154
Q

FXTAS (tremor ataxia syndrome)

A

dementie/parkinson

155
Q

FXPOI

A

overt: onvruchtbaarheid en rare ongesteldheid
occult: normale ongesteldheid, onvruchtbaarheid

156
Q

ASS (A)

A

persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties:

  1. Deficiënties in de sociaal-emotionele wederkerigheid.
  2. Deficiënties in het non-verbale communicatieve gedrag dat gebruikt wordt voor sociale interactie.
  3. Deficiënties in het ontwikkelen, onderhouden, en begrijpen van relaties.
157
Q

ASS (B)

A

Beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten

  1. Stereotiep(e) of repetitieve motorische bewegingen, gebruik van voorwerpen of spraak.
  2. Hardnekkig vasthouden aan hetzelfde, inflexibel gehecht zijn aan routines of geritualiseerde patronen van verbaal of non-verbaal gedrag.
  3. Zeer beperkte, gefixeerde interesses die abnormaal intens of gefocust zijn.
  4. Hyper- of hyporeactiviteit op zintuiglijke prikkels of ongewone belangstelling voor de zintuiglijke aspecten van de omgeving.
158
Q

aandoeningen waarbij autisme voorkomt

A
  • fragiele X
  • TSC
159
Q

3 modellen om cognitieve stoornissen bij ASS te verklaren

A
  • theory of mind/mind blindness
  • zwakke centrale coherentie
  • executieve disfunctie
160
Q

theory of mind

A

het inzicht dat anderen een binnenwereld hebben die bestaat uit gedachten, gevoelens, kennis, wensen, intenties en herinneringen

161
Q

mind blindness

A

ze zijn niet goed in staat om zich te verplaatsen in de denkwereld van anderen. Ze zijn alleen in staat de wereld vanuit eigen perspectief te zien

162
Q

centrale coherentie

A

van fragmenten van informatie een geheel maken dat betekenis heeft

163
Q

executieve functies

A

overzien, plannen en organiseren; sturing van gedrag en regulatie van emoties

164
Q

diagnostiek ASS

A
  • IQ-test of ontwikkelingsonderzoek
  • Taal-/spraakonderzoek
  • ADOS (autistisch gedrag uitlokken door getrainde psycholoog)
  • Heteroanamnese
  • Lichamelijk/neurologisch onderzoek
165
Q

wat is extra verdikt in hersenen van kinderen met ASS?

A
  • amygdala
  • hippocampus
166
Q

hersenproblemen ASS

A
  • synapsvorming
  • synapsplasticiteit
  • connectiviteit
167
Q

‘behandeling’ ASS

A
  • psycho-educatie omgeving
  • ouderbegeleiding
  • gedragstherapie
  • passend onderwijs
168
Q

tips bij ASS

A
  • duidelijkheid
  • voorspelbaarheid
  • structuur
  • weinig prikkels
169
Q

persoonskenmerken risicofactoren suicide

A
  • oud
  • man
  • andere seksuele oriëntatie
170
Q

psychiatrische risicofact suicide

A
  • deressie
  • verslaafd
  • ED
  • intoxicatie
  • autisme
  • automutilatie
171
Q

psychologische risicofact suicde

A
  • neuroticisme
  • geringe zelfwaardering
  • wanhoop
  • impulivitieit
  • angst
  • agressie
  • OCD
  • slechte coping
172
Q

risicofactoren life events suicdie

A
  • DV
  • scheiding
  • SA
  • werkeloosheid
  • ziekte
  • ontslag
  • dementie
  • verwaarlozing
  • pesten
173
Q

sociale risicofact. suicide

A
  • alleenstaand
  • verlies van werk
  • arbeidsongeschikt
  • lage opleiding
  • schulden
174
Q

wanneer kan een sporadische casus niet per definiteit non-herediar zijn

A
  • de novo
  • genetische imprinting
  • incomplete medische geschiedenis
  • valse paterniteit
  • adoptie
175
Q

methylfenidaat wordt beter verdragen, maar dexamfetamine effectiever

A
176
Q

langwerkende methylfenidaat

A
  • Goede optie voor verslavingsgevoelige mensen
  • Betere compliance (maar 1x per dag)
  • Nadeel: vaak niet verzekerd
177
Q

lange termijn neurotoxiciteit methylfenidaat

A

onduidelijk.
- hoge dosis: blijvend effect op dopamine transmissie syssteem
- therapeutische dosis: alleen reflexmatige verhoing van transporters.

178
Q

downregulatie serotonine

A

SSRI blokkeren negatieve feedback

179
Q

wat zijn twee mogelijke verklaringen voor het meer angstklachten/suicidaliteit de eerste 3/4 weken met SSRI

A
  • verhoogde serotonine in synaptische spleet door blokkade serotonine heropname pomp => meer transporters postsynaptisch => meer serotonerge transmissie => overprikkeling hersenen en angst etc
  • verhoogde serotonine in synaptische spleet door blokkade serotonine heropname pomp => meer transporters postsynaptisch => minder serotonine afgifte => meer angst
180
Q

aleen … is beter dan placebo aangetoond

A

fluoxetine: meest onderzocht en lange halfwaardetijd

181
Q

depressie medicatie

A

SSRI => antipsychotica => lithium toevoegen

182
Q

Wat zijn twee belangrijke neurotransmittersystemen betrokken bij ADHD, en welke rol spelen ze?

A

Dopaminerge systeem: Reguleert aandacht en motivatie.
Noradrenerge systeem: Beïnvloedt alertheid en respons op prikkels

183
Q

Wat is een Manhattan plot, en waarvoor wordt het gebruikt in genetisch onderzoek?

A

Een grafiek die genetische varianten toont, waarbij de y-as het significatieniveau aangeeft en de x-as de chromosomale locatie. Gebruikt om associaties met aandoeningen te visualiseren

184
Q

Leg uit hoe CRISPR-technologie gebruikt kan worden om psychiatrische aandoeningen te bestuderen.

A

Met CRISPR kunnen specifieke mutaties worden geïntroduceerd of gecorrigeerd in stamcellen, die vervolgens gebruikt worden om menselijke celmodellen van psychiatrische aandoeningen te maken​

185
Q

Een jongen met ASS en sociale problemen. Hoe kan een iPSC-model worden gebruikt om biologische mechanismen te onderzoeken?

A

iPSC’s kunnen worden gebruikt om neuronen te maken van patiëntcellen. Hiermee kan synapsvorming, impulsgeleiding, en genetische afwijkingen worden onderzocht, wat meer inzicht geeft in ASS-mechanismen.

186
Q
A