Code+ Deel 4 Flashcards
1
Q
Bedreven
(to be adept at, skilled in)
A
bedierf
bedierven
is bedroven
2
Q
Bezwijken
(to succumb, yield)
A
bezweek
bezweek
is bezweken
3
Q
Drijven
(to drive, conduct run, drift)
A
dreef
dreven
heeft gedreven
4
Q
Grijpen
(to grab, to seize)
A
greep
grepen
heeft gegrepen
5
Q
Inschenken
(to pour)
A
schonk in
schonken in
heeft ingeschonken
6
Q
Opheffen
(to raise, to lift, to discontinue)
A
hief op
hieven op
heeft opgeheven
7
Q
Opzwellen
A
zwol op
zwollen op
is opgezwollen
8
Q
Overtreden
(to break, to violate)
A
overtrad
overtraden
heeft overtreden
9
Q
Stoten
A
stootte
stootten
heeft gestoten
10
Q
Strijden
A
streed
streden
heeft gestreden
11
Q
Treffen
(to hit, to strike)
A
trof
troffen
heeft getroffen
12
Q
Uitzenden
A
zond uit
zonden uit
heeft uitgezonden
13
Q
Werpen
A
worp
worpen
heeft geworpen