Code+ Deel 3 Flashcards
Aantreffen
(to meet, to encounter)
trof aan
troffen aan
heeft aangetroffen
Begraven
begroef
begroeven
heeft begraven
Betreffen
(to regard, to concern, to relate to)
betrof
betroffen
heeft betroffen
Bidden
bad
baden
heet gebeden
Binden
bond
bonden
heeft gebonden
Breken
brak
braken
heeft gebroken
Brengen
bracht
brachten
heeft gebracht
Dwingen
(to force, to compel)
dwong
dwongen
heeft gedwongen
Gelden
(to apply, to go for, be valid for)
gold
golden
heeft gegolden
Klimmen
klom
klommen
is/heeft geklommen
Kruipen
(to creep, to crawl)
kroop
kropen
is/heeft gekropen
Laten
liet
lieten
heeft gelaten
Liegen
(to lie)
loog
logen
heeft gelogen
Ontspannen
ontspande
ontspanden
heeft onstspannen
Opbergen
borg op
borgen op
heeft opgeborgen
Opschuiven
(to move up, shift up)
schoof op
schoven op
is/heeft opgeschoven
Overlijden
overleed
overleden
is overleden
Schelden
(to curse, swear)
schold
scholden
heeft gescholden
Schrikken
(to be shocked, to be frightened)
schrok
schrokken
is geschrokken
Slaan
sloeg
sloegen
heeft geslagen