Code+ Deel 3 Flashcards

1
Q

Aantreffen
(to meet, to encounter)

A

trof aan
troffen aan
heeft aangetroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Begraven

A

begroef
begroeven
heeft begraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Betreffen
(to regard, to concern, to relate to)

A

betrof
betroffen
heeft betroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bidden

A

bad
baden
heet gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Binden

A

bond
bonden
heeft gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Breken

A

brak
braken
heeft gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Brengen

A

bracht
brachten
heeft gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dwingen
(to force, to compel)

A

dwong
dwongen
heeft gedwongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Gelden
(to apply, to go for, be valid for)

A

gold
golden
heeft gegolden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Klimmen

A

klom
klommen
is/heeft geklommen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Kruipen
(to creep, to crawl)

A

kroop
kropen
is/heeft gekropen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Laten

A

liet
lieten
heeft gelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Liegen
(to lie)

A

loog
logen
heeft gelogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ontspannen

A

ontspande
ontspanden
heeft onstspannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Opbergen

A

borg op
borgen op
heeft opgeborgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Opschuiven
(to move up, shift up)

A

schoof op
schoven op
is/heeft opgeschoven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Overlijden

A

overleed
overleden
is overleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Schelden
(to curse, swear)

A

schold
scholden
heeft gescholden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Schrikken
(to be shocked, to be frightened)

A

schrok
schrokken
is geschrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Slaan

A

sloeg
sloegen
heeft geslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Springen

A

sprong
sprongen
heeft gesprongen

22
Q

Stijgen
(to rise, to climb)

A

steeg
stegen
is gestegen

23
Q

Stinken

A

stonk
stonken
heeft gestonken

24
Q

Strijken

A

streek
streken
heeft gestreken

25
Q

Terugdringen

A

drong terug
drongen terug
heeft teruggedrongen

26
Q

Vangen
(to catch)

A

ving
vingen
heeft gevangen

27
Q

Vechten

A

vocht
vochten
heeft gevochten

28
Q

Verbergen
(to hide, to conceal)

A

verborg
verborgen
heeft verborgen

29
Q

Verdwijnen
(to disappear)

A

verdween
verdwenen
is verdwenen

30
Q

Vergelijken

A

vergeleek
vergeleken
heeft vergeleken

31
Q

Verliezen
(to lose)

A

verloor
verloren
heeft verloren

32
Q

Vermijden
(to avoid)

A

vermeed
vermeden
heeft vermeden

33
Q

Verzinnen
(to invent, to make up)

A

verzon
verzonnen
heeft verzonnen

34
Q

Vliegen

A

vloog
vlogen
heeft gevlogen

35
Q

Wijzen

A

wees
wezen
heeft gewezen

36
Q

Winnen

A

won
wonnen
heeft gewonnen

37
Q

Zwemmen

A

zwom
zwommen
is/heeft gezwommen

38
Q

Dringen
(to push, to force)

A

drong
drongen
heeft gedrongen

39
Q

Jagen

A

joeg
joegen
heeft gejaagd

40
Q

Duiken

A

dook
doken
heeft gedoken

41
Q

Genezen

A

genas
genazen
heeft genezen

42
Q

Ruiken

A

rook
roken
heeft geroken

43
Q

Scheppen
(to scoop, to shovel, to create)

A

schiep
schiepen
heeft geschapen

44
Q

Spuiten
(to squirt, to spout)

A

spoot
spoten
heeft gespoten

45
Q

Lijden
(to suffer)

A

leed
leden
heeft geleden

46
Q

Schieten

A

schoot
schoten
heeft geschoten

47
Q

Bijten

A

beet
beten
heeft gebeten

48
Q

Roepen
(to call, to summon)

A

riep
riepen
heeft geroepen

49
Q

Verwerven
(to obtain, to acquire)

A

verwierf
verwierven
heeft verworevn

50
Q

Zuigen

A

zoog
zogen
heeft gezogen

51
Q

Zwijgen

A

zweeg
zwegen
heeft gezwegen