Code+ Deel 1 Chapter 5 Flashcards
1
Q
fiets, de
A
bicycle
2
Q
fietsen
A
to cycle
3
Q
onderweg
A
on the way
4
Q
richting, de
A
direction
5
Q
tram, de
A
tram
6
Q
uitstappen
A
to get off
7
Q
vol
A
full
8
Q
advies, het
A
advice
9
Q
eiland, het
A
island
10
Q
provincie, de
A
region, province
11
Q
binnengaan
A
to go in(to)
12
Q
boek, het
A
book
13
Q
computer, de
A
computer
14
Q
eind, het
A
the end
15
Q
hoezo
A
what do you mean
16
Q
kaart, de (plattegrond, de)
A
(street) map
17
Q
lift, de
A
lift
18
Q
lopen
A
to walk
19
Q
meegaan
A
go along, go with, accompany
20
Q
niks/niets
A
nothing
21
Q
plattegrond, de
A
(street) map
22
Q
plein, het
A
square
23
Q
rechts
A
(on / to the) right
24
Q
regenen
A
to rain
25
snappen
to get, to catch, to grasp
26
trap, de
stairs
27
universiteit, de
university
28
ver
far
29
vlakbij
close by, nearby
30
weg, de
road
31
ingang, de
entrance, entry
32
kassa, de
check out
33
kerk, de
church
34
kilometer, de
kilometer
35
langs (langs de supermarkt)
you pass the supermarket
36
langs (langs het water)
along the water's edge
37
linkerkant, de
left side
38
links
left
39
linksaf
(to the) left
40
na
after
41
naast
next to
42
oversteken
to cross the street
43
pad, het (fietspad)
(bi)cycle track/path
44
pad, het (in de supermarkt)
isle (in supermarkets)
45
parkeren
to park
46
pinnen
to pay with an ATM card
47
rechtdoor
straight ahead
48
rechtsaf gaan
to turn right
49
steeds
always, constantly
50
vinden
to find
51
zebrapad, het
pedestrian crossing, zebra crossing
52
aankomen
to arrive
53
abonnement, het
season ticket
54
benieuwd
curious
55
brug, de
bridge
56
door
through
57
drukken
to press, push
58
feestdag, de
public holiday
59
fout, de
mistake, error, fault
60
heel (de hele dag)
the whole day
61
instappen
get in / on
62
kaart, de (toegangskaart, de)
ticket
63
klas, de (school)
grade, class
64
korting, de
discount
65
metro, de
subway, tube, underground
66
naartoe (waar gaat u naartoe?)
to (where are you going to)?
67
opladen
to charge
68
OV-chipkaart, de
e-purse for public transportation
69
overstappen
to change / to transfer
70
reis (enkele reis)
trip (single / one-way ticket)
71
retour, het (trein)
return trip / ticket
72
scherm, het
screen
73
spoor, het
track, platform
74
tijdens
during
75
trein, de
train
76
vertrekken
to leave
77
voordeel, het
advantage
78
wijzen (de weg) *
to show the way
79
automaat, de
ticket machine
80
dezelfde
the same
81
elk
every, each
82
inchecken
to check in
83
openbaar vervoer
public transport
84
ouder, de
parent
85
rechterkant, de
right(-hand) side
86
reizen
to travel
87
saldo, het
balance (here: travel with pay)
88
uitchecken
to check out
