Circulatie Flashcards

1
Q

Wat zijn de drie belangrijkste lichaamsvloeistoffen?

A

Bloed, weefselvocht en lymfe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is homeostase?

A

Het constant houden van de samenstelling van het inwendig milieu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de rol van circulatie in het lichaam?

A

Transport van zuurstof en voedingsstoffen, afvoer van afvalstoffen en warmteverdeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het bloedvolume van een volwassene?

A

Ongeveer 5-6 liter (7% van het lichaamsgewicht).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit bestaat bloed?

A
  • Bloedplasma (55%): water, plasma-eiwitten, zouten, voedingsstoffen, hormonen, afvalstoffen.
  • Bloedcellen (45%): erytrocyten, leukocyten, trombocyten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de belangrijkste plasma-eiwitten?

A

Albumine, globulinen (alfa-, bèta-, gamma-), fibrinogeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de functie van albumine?

A

Handhaven van de colloïd-osmotische druk en transport van niet-oplosbare stoffen zoals vetten en hormonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de drie hoofdfuncties van bloed?

A
  1. Transport (O₂, CO₂, voedingsstoffen, hormonen, warmte).
  2. Handhaven van een constant inwendig milieu.
  3. Bescherming (immuunsysteem, bloedstolling).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de functie van erytrocyten?

A

Transport van zuurstof en koolstofdioxide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de drie soorten leukocyten?

A

Granulocyten, lymfocyten en monocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is de functie van trombocyten?

A

Bloedstolling (hemostase).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe wordt bloedplasma verkregen?

A

Door bloed te centrifugeren na toevoeging van een antistollingsmiddel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is het verschil tussen plasma en serum?

A

Serum is bloedplasma zonder stollingseiwitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is hematocrietwaarde (Ht)?

A

Het percentage bloedvolume dat door bloedcellen wordt ingenomen (gemiddeld 45%).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurt er met de hematocrietwaarde bij dehydratie?

A

De waarde stijgt door het verlies van vocht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke soorten bloedcellen kunnen worden onderscheiden in een bloeduitstrijkje?

A

Erytrocyten (rode bloedcellen), basofiele granulocyten, neutrofiele granulocyten (fagocyten), lymfocyten, trombocyten (bloedplaatjes) en monocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is hemopoëse?

A

De vorming van bloedcellen vanuit hemopoëtische stamcellen in het rode beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar vindt de hemopoëse plaats tijdens de embryonale ontwikkeling?

A

Aanvankelijk in de lever, milt en thymus. Vanaf de zesde foetale maand ook in het beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke vier processen maken deel uit van de hemopoëse?

A
  1. Erytropoëse – vorming van rode bloedcellen.
  2. Leukopoëse – vorming van witte bloedcellen.
  3. Lymfopoëse – vorming van lymfocyten.
  4. Trombopoëse – vorming van bloedplaatjes.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar vindt de hemopoëse plaats bij volwassenen?

A

In het rode beenmerg, voornamelijk in de wervels, sternum en ribben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoeveel bloedcellen produceert het rode beenmerg per seconde?

A

Ongeveer 9 miljoen:
* 2,5 miljoen erytrocyten
* 1,5 miljoen leukocyten
* 5 miljoen trombocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de levensduur van erytrocyten en granulocyten?

A
  • Erytrocyten: 120 dagen
  • Granulocyten: ongeveer 5 dagen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is de functie van erytrocyten?

A

Transport van zuurstof via de binding met hemoglobine (Hb).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waar worden erytrocyten afgebroken?

A

In de milt, lever en rood beenmerg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is hemolyse?

A

Het verschijnsel waarbij erytrocyten beschadigd raken en hemoglobine vrijkomt in het bloedplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is anemie?

A

Een tekort aan erytrocyten en/of hemoglobine in het bloed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is sikkelcelanemie?

A

Een erfelijke aandoening waarbij erytrocyten een abnormale sikkelvorm aannemen en sneller afbreken, wat leidt tot bloedarmoede.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is de rol van ijzer in het bloed?

A

IJzer is essentieel voor de vorming van hemoglobine en het transport van zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat is de functie van transferrine?

A

Transporteiwit voor ijzer in het bloedplasma.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is het verschil tussen ferritine en hemosiderine?

A
  • Ferritine – oplosbaar opslageiwit voor ijzer.
  • Hemosiderine – onoplosbare opslagvorm van ijzer.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Welke drie bloedwaarden zijn noodzakelijk voor de diagnose van anemie?

A

Hematocrietwaarde (Ht), hemoglobineconcentratie (Hb), en het aantal erytrocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de betekenis van de term “indices” in de context van bloedonderzoek?

A

Indices verwijzen naar de meetwaarden die informatie geven over de erytrocytenpopulatie, zoals MCV, MCH, MCHC, RDW en HDW.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat meet MCV en hoe wordt het berekend?

A

MCV meet het gemiddelde celvolume van erytrocyten en wordt berekend als Ht/erytrocytenconcentratie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat is de bloedbezinkingssnelheid (BSE) en hoe wordt deze beïnvloed?

A

BSE meet hoe snel erytrocyten in onstolbaar bloed bezinken. Het wordt beïnvloed door plasma-eiwitten zoals fibrinogeen en CRP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat kan een verhoogde BSE veroorzaken?

A

Infecties, tumoren, infarcten, reumatische aandoeningen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de functie van granulocyten?

A

Fagocytose van micro-organismen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de functie van lymfocyten?

A

Vorming van antilichamen en betrokkenheid bij immuniteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is de functie van monocyten?

A

Fagocytose van celresten en ondersteuning van immuniteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke drie soorten granulocyten zijn er en hoe worden ze onderscheiden?

A
  • Neutrofielen (65% van leukocyten) → lichtroze korreling, fagocytose van bacteriën.
  • Eosinofielen (2-4%) → oranjerode korrels, betrokken bij allergieën en parasitaire infecties.
  • Basofielen (1%) → donkerblauwe korrels, betrokken bij allergische reacties.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn trombocyten en wat is hun functie?

A

Trombocyten zijn celfragmenten die bloedstolling bevorderen door trombokinase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waar worden trombocyten geproduceerd?

A

In het rode beenmerg vanuit megakaryocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is de levensduur en concentratie van trombocyten?

A
  • Levensduur: 5-9 dagen
  • Aantal: ca. 250.000 per mm³ bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat maakt menselijke bloedcellen uniek?

A

Ze dragen een unieke combinatie van antigenen op hun membraan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de functie van bloedgroepen?

A

Ze bepalen wat lichaamseigen en lichaamsvreemd is, en of iemand antilichamen kan vormen tegen bepaalde antigenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Welke drie soorten bloedcellen zijn er?

A

Erytrocyten, leukocyten en trombocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke bloedcellen hebben een kern?

A

Alleen leukocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Welke antigenen kunnen op erytrocyten voorkomen binnen het ABO-systeem?

A

Antigeen A en antigeen B.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat gebeurt er als iemand in contact komt met een lichaamsvreemd antigeen in het ABO-systeem?

A

Er worden antilichamen gevormd, wat leidt tot agglutinatie (klontering) van erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke bloedgroepen bestaan er binnen het ABO-systeem?

A

A, B, AB en O.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke bloedgroep heeft geen antigenen op de erytrocyten?

A

Bloedgroep O

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke bloedgroep heeft geen antilichamen in het plasma?

A

Bloedgroep AB

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat gebeurt er als iemand met bloedgroep A bloed ontvangt van bloedgroep B?

A

De anti-B antilichamen in het bloed zullen reageren met de B-antigenen en agglutinatie veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is de resusfactor?

A

Een bloedgroepantigeen (D-antigeen) dat voorkomt bij 85% van de mensen van het blanke ras.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat betekent resuspositief (Rh+)?

A

De aanwezigheid van het D-antigeen op de erytrocyten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat gebeurt er als een Rh− persoon Rh+ bloed krijgt?

A

De persoon maakt anti-D-antilichamen aan, wat bij een volgende blootstelling aan Rh+ bloed ernstige complicaties kan veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waarom kan de resusfactor een probleem zijn bij zwangerschap?

A

Een Rh− moeder kan anti-D-antilichamen aanmaken als haar baby Rh+ is, wat bij een volgende zwangerschap gevaarlijk kan zijn voor het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Hoe wordt resusziekte bij pasgeborenen voorkomen?

A

Door Rh− moeders anti-D-injecties te geven tijdens en na de eerste zwangerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waarom is bloedgroepovereenkomst belangrijk bij bloedtransfusies?

A

Om afstotingsreacties en hemolyse (afbraak van rode bloedcellen) te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is een kruisproef bij bloedtransfusies?

A

Een test waarbij erytrocyten van de donor worden gemengd met serum van de patiënt om te controleren op agglutinatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is het verschil tussen een bloedtransfusie en een componenttransfusie?

A

Bij een componenttransfusie worden alleen specifieke bloedbestanddelen toegediend, zoals erytrocytenconcentraat of trombocytenconcentraat.

61
Q

Wat is het Kell-bloedgroepsysteem?

A

Een bloedgroep gekenmerkt door het Kell-antigeen, vergelijkbaar met de resusfactor.

62
Q

Wat is het HLA-systeem?

A

Een groep antigenen op leukocyten die belangrijk zijn bij transplantaties en immuunreacties.

63
Q

Waarom is het HLA-systeem van belang bij bloedtransfusies en transplantaties?

A

Het kan afstotingsreacties veroorzaken als de HLA-antigenen niet overeenkomen.

64
Q

Wat zijn mogelijke complicaties bij een bloedtransfusie?

A

Hemolytische reacties, koorts, koude rillingen, shock en geelzucht (icterus).

65
Q

Waarom wordt bloed gescreend voor transfusie?

A

Om besmetting met infectieziekten zoals hiv, hepatitis en syfilis te voorkomen.

66
Q

Welke ziekten worden getest bij bloeddonaties?

A

Hiv, hepatitis B en C, HTLV en syfilis.

67
Q

Wat gebeurt er na hemostase?

A

Het ontstekingsproces veroorzaakt vasodilatatie (verwijding van bloedvaten).

68
Q

Wat is vasoconstrictie?

A

Vernauwing van bloedvaten door contractie van glad spierweefsel in de vaatwand.

69
Q

Wat is stelping en welke cellen spelen hierin een rol?

A

Vorming van een bloedprop, waarbij trombocyten zich hechten aan de beschadigde vaatwand.

70
Q

Wat is de von-Willebrandfactor (VWF)?

A

Een eiwit dat noodzakelijk is voor adhesie van trombocyten aan het beschadigde endotheel

71
Q

Wat gebeurt er tijdens coagulatie?

A

Er wordt een fibrinenetwerk gevormd waarin bloedcellen worden ingesloten, wat leidt tot een stolsel (trombus)

72
Q

Wat is protrombinase en hoe wordt het gevormd?

A
  • Een enzym dat protrombine omzet in trombine.
  • Kan via een extrinsieke of intrinsieke route worden gevormd.
73
Q

Wat is het verschil tussen de extrinsieke en intrinsieke route van coagulatie?

A
  • Extrinsiek: Factor III (weefselfactor) lekt uit beschadigde cellen naar het bloed en activeert snel de stolling.
  • Intrinsiek: Trombocyten activeren stollingsfactoren na contact met het basaalmembraan; dit proces duurt langer.
74
Q

Wat is de rol van trombine in bloedstolling?

A
  • Trombine zet fibrinogeen om in fibrine, dat het netwerk van de trombus vormt.
75
Q

Welke factoren reguleren bloedstolling en voorkomen overmatige stolling?

A
  • Trombine wordt ingesloten in het stolsel.
  • Anticoagulantia zoals heparine remmen stolling.
76
Q

Wat zijn de drie meest voorkomende stollingsstoornissen?

A
  1. Hemofilie A: Gebrek aan factor VIII (intrinsieke route).
  2. Hemofilie B: Gebrek aan factor IX.
  3. Ziekte van von Willebrand: Problemen met trombocytenadhesie.
77
Q

Waar ligt het hart?

A
  • Het hart ligt in het mediastinum, de ruimte in de thoraxholte tussen de longen.
  • Het bevindt zich achter het sternum en rust op het diafragma.
78
Q

Wat is de basis van het hart?

A
  • De bovenkant van het hart waar de grote vaten aan het hart vastzitten.
  • Vormt samen met de vaten de vaatsteel
79
Q

Wat is de apex van het hart?

A
  • De hartpunt, gelegen aan de linkerzijde tussen de vijfde en zesde rib.
  • Ongeveer 8 cm links van het sternum.
80
Q

Wat is pericard?

A
  • Het hartzakje dat het hart omgeeft.
  • Bestaat uit het epicard (binnenste laag) en het pericard (buitenste laag).
81
Q

Wat is het septum cordis?

A

Het tussenschot dat het hart verdeelt in een linker- en rechterhelft.

82
Q

Welke slagaders voeren bloed weg uit het hart?

A
  • Linkerventrikel: via de aorta.
  • Rechterventrikel: via de truncus pulmonalis naar de longslagaders.
83
Q

Welke hartkamers zijn er?

A

Atrium (boezem) en ventrikel (kamer) aan zowel de linker- als rechterzijde.

84
Q

Wat is de anulus fibrosus?

A

Een fibreuze ring die atria en ventrikels scheidt en waarin de hartkleppen zich bevinden.

85
Q

Welke aders monden uit in het hart?

A
  • Linkeratrium: vier venae pulmonales (longaders).
  • Rechteratrium: vena cava superior, vena cava inferior en de sinus coronarius.
86
Q

Wat zijn de lagen van de hartwand?

A
  • Endocard: Binnenste laag, bekleding van de hartwand.
  • Myocard: Spierlaag, dikste laag, zorgt voor contractie.
  • Epicard: Buitenste laag, elastisch en vergroeid met het hart.
87
Q

Wat is de functie van de hartkleppen?

A

Voorkomen dat bloed terugstroomt en zorgen voor eenrichtingsverkeer.

88
Q

Welke soorten hartkleppen zijn er?

A

AV-kleppen:
* Mitralisklep (tussen linkeratrium en linkerventrikel).
* Tricuspidalisklep (tussen rechteratrium en rechterventrikel).

Arteriële kleppen:
* Aortaklep (tussen linkerventrikel en aorta).
* Pulmonalisklep (tussen rechterventrikel en truncus pulmonalis).

89
Q

Hoe wordt de hartspier van bloed voorzien?

A
  • Door de linker en rechter arteria coronaria (kransslagaders).
  • Bloedafvoer via de venae coronariae en sinus coronarius naar het rechteratrium.
90
Q

Wat is het prikkel- en geleidingssysteem van het hart?

A
  • SA-knoop (sinusknoop): Primaire pacemaker, regelt hartslagfrequentie.
  • AV-knoop: Vertraagt impuls, zodat de atria en ventrikels gecoördineerd samentrekken.
  • Bundel van His en Purkinjevezels: Verspreiden prikkels door de ventrikels.
91
Q

Wat is een actiepotentiaal?

A
  • Een elektrische impuls die zorgt voor de contractie van de hartspier.
  • Wordt veroorzaakt door instroom van Na+-ionen en uitstroom van K+-ionen.
92
Q

Wat is sinusritme?

A
  • De normale hartslagfrequentie in rust, tussen 50-100 slagen per minuut.
93
Q

Wat beïnvloedt de hartslagfrequentie?

A
  • Sympathisch zenuwstelsel: Verhoogt de hartslag (tachycardie).
  • Parasympathisch zenuwstelsel: Verlaagt de hartslag (bradycardie).
  • Hormonen zoals adrenaline: Verhogen de hartslag en slagkracht.
94
Q

Wat gebeurt er bij escaperitmes?

A
  • Als de sinusknoop uitvalt, neemt de AV-knoop over met een lagere frequentie.
  • Als de AV-knoop ook uitvalt, nemen de ventrikels over met een nog lager ritme.
95
Q

Wat gebeurt er direct na de ventrikelsystole?

A

De ventrikelspier ontspant, de aortaklep en pulmonalisklep sluiten (tweede harttoon), en alle kleppen zijn kort gesloten (isovolumetrische relaxatie).

96
Q

Wat is de snelle vullingsfase (rapid filling phase)?

A

De AV-kleppen openen en bloed stroomt snel van de atria naar de ventrikels, wat een derde harttoon kan veroorzaken.

97
Q

Wat is de passieve vullingsfase?

A

Het resterende deel van de hartrustfase, waarin de ventrikels verder vullen zonder extra druk.

98
Q

Wat is het hartminuutvolume (HMV)?

A

De hoeveelheid bloed die per ventrikel per minuut wordt uitgepompt.

99
Q

Hoe bereken je het hartminuutvolume?

A

Hartslagfrequentie × slagvolume. Bijvoorbeeld: 70 slagen/min × 70 ml = 4.900 ml/min.

100
Q

Hoe verandert het hartminuutvolume bij inspanning?

A

Zowel de hartslag als het slagvolume stijgen. Bij maximale inspanning kan het HMV oplopen tot 25 L/min!

101
Q

Wat is de einddiastolische vulling (EDV)?

A

De hoeveelheid bloed in de ventrikel vlak voor contractie, ook wel preload genoemd.

102
Q

Wat is de contractiekracht van de ventrikelspier?

A

Een sterkere contractie pompt meer bloed uit en verhoogt het slagvolume.

103
Q

Wat is de compensatie van een gezond hart?

A

De hoeveelheid bloed die uitgepompt wordt, is gelijk aan de hoeveelheid die binnenkomt via de venen.

104
Q

Wat gebeurt er bij hartfalen (decompensatio cordis)?

A

Een verzwakte hartspier pompt niet al het bloed weg, wat leidt tot ophoping in de longvenen of grote venen

105
Q

Welke factoren bepalen het vermogen van het hart?

A
  1. Slagvolume (afhankelijk van preload).
  2. Afterload (bloeddruk waartegen het hart pompt).
106
Q

Wat is afterload?

A

De diastolische arteriële bloeddruk die het hart moet overwinnen om bloed uit te pompen

107
Q

Hoe kunnen medicijnen het hart ontlasten?

A

Venodilatoren verlagen de preload, arteriënverwijders verlagen de afterload.

108
Q

Wat is de grote bloedsomloop?

A

De circulatie die zuurstofrijk bloed vanuit de linkerventrikel naar het lichaam vervoert en zuurstofarm bloed terugvoert naar het rechteratrium

109
Q

Wat is de kleine bloedsomloop?

A

De circulatie die zuurstofarm bloed vanuit de rechterventrikel naar de longen vervoert en zuurstofrijk bloed terugvoert naar het linkeratrium.

110
Q

Wat zijn arteriën?

A

Bloedvaten die bloed van het hart wegvoeren.

111
Q

Wat is het verschil tussen elastische en musculeuze arteriën?

A

Elastische arteriën (zoals de aorta) bevatten veel elastisch weefsel en rekken uit. Muculeuze arteriën (zoals arteriolen) regelen de bloedstroom door vasoconstrictie en vasodilatatie.

112
Q

Welke functie hebben de capillairen?

A

Uitwisseling van voedingsstoffen en afvalstoffen tussen bloed en weefsels.

113
Q

Welke krachten bepalen de vorming van weefselvocht?

A
  1. Bloeddruk duwt plasma naar het interstitium.
  2. Colloïd-osmotische druk trekt vocht terug in de bloedbaan.
114
Q

Wat is de functie van venen en venulen?

A

Ze voeren het bloed terug naar het hart.

115
Q

Hoe verschillen venen van arteriën in structuur?

A

Venen hebben een dunnere, rekbaardere wand en een grotere diameter dan arteriën.

116
Q

Waarom bevatten de kleinere venen onder het hart kleppen?

A

Om terugstromen van het bloed te voorkomen.

117
Q

Waarom worden grote venen ook wel capaciteitsvaten genoemd?

A

Ze kunnen hun inhoud met ongeveer één liter variëren door vasoconstrictie en vasodilatatie.

118
Q

Waar monden de vena cava inferior en vena cava superior in uit?

A

In het rechteratrium van het hart.

119
Q

Welke venen vormen de vena cava superior?

A

De linker en rechter vena brachiocephalica.

120
Q

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen de diepe en oppervlakkige beenvenen?

A
  • Diepe venen vervoeren 90% van het bloed en worden ondersteund door spieren (spierpomp).
  • Oppervlakkige venen zijn niet omgeven door spieren en hebben een tragere bloedstroom
121
Q

Wat zijn venae perforantes?

A

Korte verbindingsaders tussen oppervlakkige en diepe venen met kleppen om terugstroom te voorkomen.

122
Q

Wat is de oorzaak van spataderen (varices)?

A

Slecht functionerende kleppen in de venae perforantes waardoor bloed in de oppervlakkige venen wordt gestuwd.

123
Q

Wat is een arterieel wondernet?

A

Een capillairnetwerk tussen twee arteriën, zoals de glomerulus in de nieren.

124
Q

Wat is een veneus wondernet?

A

Een capillairnetwerk tussen twee venen, zoals het poortadersysteem in de lever.

125
Q

Wat is collaterale circulatie?

A

Alternatieve bloedvaten (parallelwegen) die een extra doorbloeding garanderen als hoofdvaten minder functioneren.

126
Q

Wat is een voorbeeld van een veneuze collaterale circulatie?

A

De vena azygos, die bloed afvoert naar de vena cava superior.

127
Q

Wat is een arterioveneuze anastomose en waarvoor dient het?

A

Een directe verbinding tussen een arterie en vene die helpt bij warmteregulatie.

128
Q

Wat gebeurt er bij een septische shock met de arterioveneuze anastomosen?

A

Ze openen, waardoor bloed de capillairen omzeilt, wat kan leiden tot lage bloeddruk en orgaanfalen.

129
Q

Welke factoren beïnvloeden de bloeddruk?

A
  • Vulling van het vaatstelsel
  • Hartminuutvolume
  • Diameter en rekbaarheid van de bloedvaten
  • Afzettingen in de vaten (zoals bij atherosclerose)
130
Q

Wat gebeurt er met de arteriële vaatwand bij veroudering?

A

De vaatwand wordt dikker, stijver en bevat meer collagene vezels in plaats van elastinevezels.

131
Q

Hoe beïnvloedt veroudering de bloeddruk?

A

De systolische bloeddruk stijgt meer dan de diastolische bloeddruk, waardoor de polsdruk toeneemt.

132
Q

Welke methode wordt vaak gebruikt voor bloeddrukmeting?

A

De niet-invasieve methode van Riva-Rocci (NIBP), met een opblaasbare manchet om de bovenarm.

133
Q

Wat is een Korotkovtoon?

A

Het schurende geluid van passerende erytrocyten dat te horen is bij het meten van de bloeddruk.

134
Q

Wat betekent tachycardie en bradycardie?

A

Tachycardie: hartslag >100/min. Bradycardie: hartslag <50/min.

135
Q

Wat is de veneuze druk en hoe verschilt deze van de arteriële druk?

A

De veneuze druk is lager en heeft geen bovendruk/onderdruk zoals de arteriële druk.

136
Q

Wat is de spierpomp?

A

De veneuze terugstroom wordt geholpen door spiercontracties die de venen samenpersen.

137
Q

Hoe reageert het lichaam op een daling van de bloeddruk?

A

Het sympathische zenuwstelsel verhoogt de hartslag en slagvolume, en veroorzaakt vasoconstrictie.

138
Q

Wat is de rol van ADH bij bloeddrukregulatie?

A

ADH verhoogt de waterretentie in de nieren, wat de bloeddruk doet stijgen.

139
Q

Wat is het effect van aldosteron op de bloeddruk?

A

Het stimuleert natriumretentie in de nieren, wat leidt tot waterretentie en bloeddrukstijging.

140
Q

Hoe is de foetus verbonden met de placenta?

A

Via de navelstreng, die zuurstof en voedingsstoffen aanvoert en afvalstoffen afvoert.

141
Q

Welke bloedvaten bevat de navelstreng?

A

Twee arteriae umbilicales (slagaders) en één vena umbilicalis (ader).

142
Q

Wat is de functie van de arteriae umbilicales?

A

Ze vervoeren zuurstofarm bloed van de foetus naar de placenta.

143
Q

Wat is de functie van de vena umbilicalis?

A

Ze vervoert zuurstofrijk bloed van de placenta naar de foetus.

144
Q

Wat is de ductus venosus en wat is zijn functie?

A

Een bloedvat dat een deel van het zuurstofrijke bloed van de vena umbilicalis direct naar de vena cava inferior leidt, om de lever deels te omzeilen.

145
Q

Hoe stroomt het bloed in het foetale hart?

A

Via het foramen ovale stroomt bloed van het rechteratrium naar het linkeratrium, waardoor de longcirculatie grotendeels wordt overgeslagen.

146
Q

Wat is de ductus arteriosus?

A

Een verbinding tussen de arteria pulmonalis en de aorta die ervoor zorgt dat weinig bloed naar de longen stroomt.

147
Q

Wat gebeurt er met de foetale circulatie na de geboorte?

A
  • De navelstreng wordt afgebonden, CO₂-gehalte stijgt, en ademhaling begint.
  • Het foramen ovale sluit zich door drukverandering in het hart.
  • De ductus arteriosus sluit zich en wordt het ligamentum arteriosum.
  • De ductus venosus verbindweefselt tot het ligamentum venosum.