Chapter two Flashcards
weet (weten)
know
weer
again
over
about
eigenlijk
actually / really
even
for a bit
zo
okay / right
krijg (krijgen)
get / receive
heel
very
pas
only
nog
any / as well
vlakbij
close by
nog meer
anymore
moeten (moeten)
should / have to
het bezoek
visit / visitors
wanner
when
kijk (kijken)
look
dus
so / therefore
11.00 uur
11 o’clock
broers (broer)
brothers
geen probleem
no problem
de foto
photo
de koffie
coffee
de vakantie
holiday
de vader
father
de kantine
canteen
het type
type
het seizoen
season
op vakantie
on holiday
laat
late
de plaats
seat / place
langer (lang)
for a long time / longer
lekker
nice / delicious
naar
to
vandaag
today
het kopje (de kop)
cup
kort
short
maar
but
blonde
blond
de zomer
summer
zitten
are sitting
de winter
winter
wil (willen)
want / would like
de ouders
parents
morgen
tomorrow
op dit moment
at the moment
of
or
niet
not
lokaal
local
jonger (jong)
younger
ja hoor
yes
deze
this
welke
what
zussen (zus)
sisters
het werk
work
wel
certainly
het haar
hair
wat leuk
how nice
voor
for
vertel (vertellen)
tell
zijn
his
dat
that
de broer
brother
een
a (n)
eens
once?
ik ben jarig (jarig zijn)
it’s my birthday
komen op bezoek (op bezoek komen)
pay a visit
vrij
free
doen
are doing
donker
dark
de familie
family
donderdag
Thursday
augustus
August
ander
different / other
al lang
for a long time
de zus
sister
goh
oh
daar
there
alles
everything
hoe gaat het?
how goes it?
prima
fine
bedankt
thankyou
het gaat
its alright
drunk
busy
slect
bad
vragen
to ask
vrag
question
en een
and a
kind
child
zoon
soon
wanneer
when
getrouwd
married
geen + noun
no
het gezin
family
de moeder
mother
de man / de echtgenoot
husband
de vrouw / de echtgenote
wife
het kind
child
de zoon
son
de dochter
daughter
de schoonzus
sister in law
de zwager
brother in law
het kleinkind
grandchild
de oom
uncle
de tante
aunt
de neef
nephew / cousin
de nicht
niece / cousin