Chapter two Flashcards
weet (weten)
know
weer
again
over
about
eigenlijk
actually / really
even
for a bit
zo
okay / right
krijg (krijgen)
get / receive
heel
very
pas
only
nog
any / as well
vlakbij
close by
nog meer
anymore
moeten (moeten)
should / have to
het bezoek
visit / visitors
wanner
when
kijk (kijken)
look
dus
so / therefore
11.00 uur
11 o’clock
broers (broer)
brothers
geen probleem
no problem
de foto
photo
de koffie
coffee
de vakantie
holiday
de vader
father
de kantine
canteen
het type
type
het seizoen
season
op vakantie
on holiday
laat
late
de plaats
seat / place
langer (lang)
for a long time / longer
lekker
nice / delicious
naar
to
vandaag
today
het kopje (de kop)
cup
kort
short
maar
but
blonde
blond
de zomer
summer
zitten
are sitting
de winter
winter
wil (willen)
want / would like