Chapter one Flashcards
iedereen
everyone
zeg (zeggen)
call (to say)
goedemorgen
good morning / goodbye
maar
but (just)
nee
no
waar…vandaan
where…from
de cursus
course
de docent
the teacher
de naam
name
geeft les (lesgeven)
teaches
hoor
friendliness
jij
you
dag
hello / bye
woon (wonen) / woont
live
de postcode
zipcode
dagen (de dag)
days
de
the
op
on (day, date)
de tekst
text
mijn
my
wat
what
u
you (formal)
wie
who
mevrouw
ms / mrs
het boek
book
docenten
teachers
nederlands
dutch
jullie
you (plural)
hebben
have
het land
country
de achternaam
surname
het jaar
year
hoe heet jij?
what’s you name?
het antwoord
answer
kom (komen)
come
van
of
is (zijn)
is
allemaal
everyone
ik
I
de les
lesson
waar
where
het nummer
number
heeft (hebben)
has (to have)
al
already
het
the
het adres
address
de bladzijde
page
welk
which
hij
he
jouw
your (singular)
beginnen
begin / start
ook
also