Chapter 6 Flashcards
kijk
look
daar in die etalage
there in the shop window
wel duur
expensive though
ik ga naar binnen
I’m going in
kan ik die even passen?
can I try those on?
welke bedoelt u?
Which ones do you mean?
ie witte
those white ones
met rode strepen
with red stripes
daar vooraan
there at the front
welke maat
what size
ik ga ze even halen
I’m going to get them
een ogenblik
one moment
een paar nieuwe schoenen alweer
a pair of new shoes again?
je hebt toch schoenen?
You have shoes don’t you?
Jij snapt dat niet
You don’t understand
Die passen touch neit bij deze broek
They don’t go with these trousers
Dat zie je toch zo?
Can’t you see?
trouwens
anyway
we lopen zoveel
we walk such a lot
leuke
nice
kom op
come along
we gaan winkelen
we’re going shopping
Hoe vind je…?
What do you think of?
ik vind ze eigenlijk niet zo mooi
I don’t like them that much really
ik hou neit van…
I don’t like
Ze zitten wel goed
They do fit well
…. toch leuker …
nicer after all
ook nog
also
grijs
grey
zwart
black
veel te somber
much too sombre
ik neem
I’ll have
Ze staan net zo goed bij deze broek
They go just as well with these trousers
Ik zal ze voor u in een tas doen
I’ll put them in a bag for you
Loopt u even mee?
Will you follow me? (walk with me)
Naar de kassa
to the till
Maandag
Monday
Dinsdag
Tuesday
Woensdag
Wednesday
Donderdag
Thursday
Vrijdag
Friday
Zaterdag
Saturday
Zondag
Sunday
zwemmem
swimming
boodschappen doen
do the shopping
de auto wassen
wash the car
het huis schoonmaken
clean the house
koffie drinken bij Remco
have coffee at Remco’s
met de hond op het strand wandelen
walk on the beach with the dog
squashen
play squash
de auto wassen
wash the car
zullen
ik zal
jij zal
u zal
hij/zij zal
wij zullen
jullie zullen
u zal
zij zullen
shall/will - when making a promise
goed
good