Chapter 2 Flashcards
1
Q
zeg
A
say… /later…
2
Q
onze nieuwe projectmanager
A
our new project manager
3
Q
mevrouw
A
Mrs
4
Q
meneer
A
Mr
5
Q
Hoe gaat het met u?
A
How are you?
6
Q
dank u
A
thank you
7
Q
bent u soms
A
Are you by any chance/perhaps?
8
Q
Engelsman
A
Englishman
9
Q
met een naam als
A
with a name like…
10
Q
dat klopt
A
that’s right
11
Q
Nederlandse
A
Dutch woman
12
Q
Heeft u kinderen?
A
Do you have children?
13
Q
Ik heb geen kinderen
A
I have no children
14
Q
u wel?
A
do you?
15
Q
mijn vrouw
A
my wife
16
Q
twee
A
two
17
Q
een dochhter van 16
A
a daughter of 16