Chapter 2 Flashcards
1
Q
zeg
A
say… /later…
2
Q
onze nieuwe projectmanager
A
our new project manager
3
Q
mevrouw
A
Mrs
4
Q
meneer
A
Mr
5
Q
Hoe gaat het met u?
A
How are you?
6
Q
dank u
A
thank you
7
Q
bent u soms
A
Are you by any chance/perhaps?
8
Q
Engelsman
A
Englishman
9
Q
met een naam als
A
with a name like…
10
Q
dat klopt
A
that’s right
11
Q
Nederlandse
A
Dutch woman
12
Q
Heeft u kinderen?
A
Do you have children?
13
Q
Ik heb geen kinderen
A
I have no children
14
Q
u wel?
A
do you?
15
Q
mijn vrouw
A
my wife
16
Q
twee
A
two
17
Q
een dochhter van 16
A
a daughter of 16
18
Q
en
A
and
19
Q
een zoon van 13
A
a son of 14
20
Q
uw Nederlands
A
your Dutch
21
Q
… is erg goed
A
is very good
22
Q
Ingrid spreekt … vioeiend
A
Ingrid speaks ,,, fluently
23
Q
Engels
A
English
24
Q
Frans
A
French
25
Spaans
Spanish
26
vrij goed
quite good
27
Duits
Dutch
28
Speekt u nog andere ralen
Do you speak any foreign languages
29
natuurlijk
of course
30
Ik spreek geen vreemde talen
I don't speak any foreign languages
31
nou ja,
well
32
behalve Nederlands dan
except Dutch then
33
Zeg trouwens maar 'je'
Say 'je' by the way (address me informally)
34
Doe jij dat dan ook
You do so as well then
35
zijn
to be (ben, bent, bent, is; zijn, zijn, bent, zijn)
36
hebben
to have (heb, hebt, hebt/heeft, heeft, hebben, hebben, hebt, heeft, hebben)
37
goedemorgen
Good Morning
38
goedmemiddag
Good Afternoon
39
goedenavond
Good Evening
40
nul, een, twee, drie, vier vijf, zes, zeven, acht, negen, tien
0 - 10
41
elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig
11 - 20
42
Wat is uw nationaliteit
What is your nationality?
43
ik, jij/je, u, hij, zij, wij, jullie, u, zij
I, you, he/she, we, you (pl) they (pl)