Chapter 10 Flashcards
1
Q
de fiets
A
bike / bicycle
2
Q
de fietsenmaker
A
cycle repairman
3
Q
inderdaad
A
indeed
4
Q
duidelijk
A
clear
5
Q
lijkt (lijken)
A
seems / appears
6
Q
total loss
A
a write-off
7
Q
gebeurd (gebeuren)
A
happened
8
Q
gevallen (vallen)
A
fallen
9
Q
regende (regenen)
A
was raining
10
Q
glad
A
slippery
11
Q
fietste weg (wegfietsen)
A
cycled away
12
Q
fietsen
A
cycle
13
Q
de praktijk
A
practice
14
Q
wilde (willen)
A
wanted
15
Q
rechts afslaan
A
turn right
16
Q
gleed weg (wegglijden)
A
slipped
17
Q
mankeerde (mankeren)
A
was wrong
18
Q
zelf
A
myself
19
Q
een slag in het wiel
A
the wheel is crooked
20
Q
het wiel
A
wheel