Chapter 1 Flashcards
aanbellen
to ring the bell
aanhef, de
opening words, the
aankloppen
to knock
aanwezig
present
afsluiting, de
closing words, the
baas, de
boss, the
beïnvloeden
to influence
bekijken
to look at
beklimmen
to climb
bewolkt
cloudy
bezienswaardigheid, de
the sight
bezigheid, de
activity, the
binnenland, de
inland, the
bloem, de
flower, the
boerderij, de
farm, the
bui, de
shower, downpour, the
circa
approximately
daardoor
consequently
dijk, de
dike, the
dorp, het
village, the
draaien
to turn
droog
dry
eiland, het
island, the
gat, het
hole, the
gebied, het
area, the
gebouw, het
building, the
gebruiken
to use
gematigd
temperate
gemiddeld
average
gevoel, het
feeling, the
gids, de
guide, the
glas, het
glass, the
graad, de
degree, the
groet, de
salutation, the
groetjes, de
regards
hagelen
to hail
heet
hot
heuvel, de
hill, the
in de verte
in the distance
ineens
suddenly
informeel
informal
kaal
barren, empty
kamperen
to camp out
kans, de
chance, the
kant, de
side, the
klaar
finished, ready
kloppen
to be right
koel
cool