chapitre 1 voca c Flashcards
1
Q
hoe gaat het met je?
A
Comment vas- tu?
2
Q
Het gaat goed/ niet slecht
A
Ca va bien/pas mal
3
Q
heb je een leuke vakantie gehad
A
tu as passe de bonne vacanes?
4
Q
Ja, het was super!
A
Oui, cetait super!
5
Q
Waar ben je naartoe geweest?
A
Tu as ete ou?
6
Q
Ik ben met mijn auto naar Italie geweest.
A
J’ai ete passe en Italie en voiture
7
Q
met wie?
A
avec qui?
8
Q
Met mijn ouders en mijn broer
A
Avec mes parents et mon frere
9
Q
was het mooi weer?
A
Il a fait beau?
10
Q
Ja het was warm
A
Oui, il a fait chaud
11
Q
Het was 28 graden
A
Il a fait 28 degres
12
Q
wat heb je deze zomer gedaan
A
qu’est-ce que tu as fait cet ete
13
Q
Ik ben naar het strand geweest
A
J’ai ete a la plage
14
Q
ik heb gefietst
A
j’ai fait du velo
15
Q
ik heb een museum bezocht
A
J’ai visite un musee