Ch 13 (old book) Flashcards
1
Q
bezoekt (bezoeken)
A
is visiting
2
Q
Kom binnen
A
come in
3
Q
binnenkomen
A
come in
4
Q
de kerk
A
church
5
Q
zei (zeggen)
A
said
6
Q
missen
A
go wrong/ fail
7
Q
kon (kunnen)
A
could
8
Q
gelukkig
A
fortunately
9
Q
meegenomen (meenemen)
A
brought
10
Q
moest (moeten)
A
had to
11
Q
de auto
A
car
12
Q
de garage
A
garage
13
Q
brengen
A
take
14
Q
lekker
A
well
15
Q
groeten
A
greetings
16
Q
Doe haar de groeten terug
A
give her our regards
17
Q
vroeg
A
early
18
Q
verontschuldigen
A
apologize
19
Q
doe uit (uitdoen)
A
take off
20
Q
het weer
A
weather
21
Q
he’
A
isn’t it
22
Q
Zeg dat wel!
A
You can say that again!
23
Q
koud
A
cold
24
Q
nat
A
wet
25
Q
ben verkouden
A
have a cold
26
Q
ik ben toe aan (toe zijn aan)
A
I need
27
Q
hebben aan (aanhebben)
A
have on