Caput 4 deel 4 Flashcards
1
Q
experiri
A
-ior; expertus sum: op de proef stellen, ondervinden
2
Q
oriri
A
-ior; ortus sum: onstaan, opkomen
3
Q
egredi
A
-ior; egressus sum: buitengaan
4
Q
mori
A
-ior; mortuus sum: sterven
5
Q
progredi
A
-ior; progressus sum: verdergaan
6
Q
barbarus
A
-a, -um: vreemd, onbeschaafd
7
Q
impetus
A
impetus, m: de aanval, de opwelling
8
Q
genus
A
gener-is, o: de afkomst, de soort
9
Q
sol
A
sol-is, m: de zon
10
Q
deducere
A
-o; deduxi, deductum: naar beneden brengen, wegbrengen
11
Q
deponere
A
-o; deposui, depositum: neerleggen
12
Q
deicere
A
-io; dieci, deiectum: naar beneden werpen, verdrijven
13
Q
deligere
A
-o; delegi, delectum: uitkiezen
14
Q
educere
A
-o; eduxi, eductum: naar buiten brengen, opvoeden
15
Q
exponere
A
-o; exposui, expositum: buitenzetten, uiteenzetten