caput 3: Daedalus aan de slag Flashcards
pg 30
1
Q
art
A
artis: kunst, vaardigheid
2
Q
natura
A
nautrae: natuur, aard, karakter
3
Q
ponere
A
pono, posui, positum: leggen, plaatsen
4
Q
ordo
A
ordinis: rij, volgorde
5
Q
a(b)
A
+abl.: vanaf, sinds
6
Q
coepisse
A
coepi/coeptus sum: beginnen
7
Q
sequi
A
sequot, secutus sum: volgen
8
Q
ut
A
+ conj.: zodat, opdat, dat
9
Q
putare
A
puto, putavi, putatum: denken, menen
10
Q
sic
A
(bijwoord): zo, op die manier
11
Q
quondam
A
(bijwoord): eens, ooit
12
Q
paulatim
A
(bijwoord): geleidelijk, langzamerhand
13
Q
surgere
A
surgo, surrexi, surrectum: oprijzen, ontstaan
14
Q
tum
A
(bijwoord): toen, dan, daarna
15
Q
parvus
A
parva, parvum: klein