C Flashcards
1
Q
La manifestion
A
De demonstratie
2
Q
Convaincre
A
Overtuigen
3
Q
Polluant
A
Vervuilend
4
Q
Ne… aucun
A
Geen enkele
5
Q
Inutile
A
Nutteloos
6
Q
Avoir tort de
A
Ongelijk hebben te
7
Q
Construire
A
Bouwen
8
Q
L’habitant
A
De inwoner
9
Q
Le permis
A
De vergunning
10
Q
Empêcher
A
Verhinderen
11
Q
Quoi que ce soit
A
Wat dan ook
12
Q
De toute façon
A
In ieder geval
13
Q
Au cas où
A
Voor het geval dat
14
Q
Non-violent
A
Niet gewelddadig
15
Q
Se sentir concerne
A
Zich betrokken voelen
16
Q
Exagérer
A
Overdrijven
17
Q
Là-dessus
A
Daarover
18
Q
Le comportement
A
Het gedrag
19
Q
La Valeur
A
De waarde