Bodemkunde Flashcards

1
Q

Leg uit waarom het kappen van Tropisch regenwoud geen zin heeft voor landbouw.

A

De bodem van een tropisch regenwoud is zwaar verarmt, bevat veel sesuioxiden, is erg zuur en er is zelfs fosfaat fixatie. Door hoge temperaatuur is het organisch stof gehalte laag. En tot slot vanwege de grote neerslag spoelt stikstof en fosfaat direct uit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waarom is een tropisch regenwoud zo uitbundig?

A

Voedingstoffen in de vegetatie gaan rond in een gesloten kringloop systeem, de voedingstoffen gaan niet verloren. Kan alleen bij een compleet divers ecosysteem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn sesqiuoxiden

A

Oxiden en hydroxiden van allumnium en ijzer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is zo bijzonder aan sesquioxden?

A

Kunnen afhankelijk van de zuurgraad van de bodem anionen (pH4) of kationen (pH 7-8) adsorberen (AEC en CEC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom domineren grassen in een eutroof systeem?

A

Grassen groeien goed bij hoge stikstof gehaltes, als N, P en K in voldoende mate aanwezig zijn, zullen grassen domineren en maken bloemen geen kans

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat zijn de drie voorwaarden voor een blauwgrasland?

A

1) kwel water moet aanwezig zodat Fe2+ naar Fe 3+ omgezet kan worden zodat fosfaat gebonden wordt, 2) hoge GWS, want dan wordt organische stof minder omgezet, 3) hooiland beheer moet aanwezig zijn, maaien en afvoeren, voedingstoffen eruit halen en verschralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke planten zijn kenmerkend voor blauwgrasland?

A

Blauwe zegge, melkviooltje, spaanse ruiter en blauwe knoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Noem de vier functies van kalk

A

1) Buffering, de zuurgraad wordt gebufferd,
2) Biologische activitiet, bij hoge pH, zorgt Ca2+ voor het calcium voor de opbouw van bodemorganismen (skelletjes),
3)Verbeterd bodemstructuur, Ca2+ zorgt ervoor dat klei verkit, je krijgt een stabielere struktuur, Ca2+ aan complex geeft een stabielere klei
4) Kalk bindt fosfaat, vanaf pH 6 en hoger wordt apetiet gevormt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke situatie heeft een hoge redoxpotentiaal, anaeroob of aeroob?

A

Aeroob heeft een hoge redoxpontentiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke alternatieven zijn er als er geen zuurstof is als oxidator en je gaat vernatten?

A

1 ) Nitraat NO3-, wordt omgezet naar N2 of N2O (lachgas) (proces heet denitrificatie)
2) MnO2 (zwarte substantie) wordt omgezet naar Mn2+ (paars in bodem,
3) Fe3+ (roest) wordt omgezet naar Fe2+,
4) Sulfaatreductie SO42- > S2 > FeS (katteklei) of H2S (waterstofsulfide, nat milieu),
5) Methaan: CO2 wordt omgezet door bodemorganisme naar CH4.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij vernatting welke processen zorgen voro gleyverschijnselen?

A

Bij de Elekrtronen acceptors Mn en Fe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de rol van organische stof, noem ze alle drie?

A

1) Vochtbinding, sponswerking tot 6x eigen massa,
2) binding voedingsstoffen (adsorptie door CEC),
3) Levering voedingstoffen door mineralisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarom houdt grof zand minder vocht vast?

A

De doorlatendheid is goed dus water wordt sneller afgevoerd (grens ligt bij >210 um) en capilaire opstijging is geringer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom wordt vaak grof zand gebruikt in de wegenbouw?

A

Omdat fijn zand lastiger te compacteren is. (Ligt ook aan de zeefkromme en of het zand goed afgerond is rond zand is beter te compacteren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de verschillen in CEC voor 1:1 en 2:1 kleimineraal?

A

1:1 CEC =10, 2:1 CEC =100

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem 2, 1:1 klei mineralen

A

Kaoliniet en halloysiet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Noem 4, 2:1 kleimineralen

A

Vermiculiet, Smectiet, montmorioliet en benthoniet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke CEC waarde heeft het kleimineraal illiet?

A

CEC= 30

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Welke 3 processen treden wel of veel meer op in een 2:1 klei mineraal en niet in een 1:1 klei mineraal?

A

In een 2:1 kleimineraal, heb je:
1) veel meer zwel en krimp,
2) meer osmostische processen
3) veel meer water opnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat gebeurt er in zout water met klei?

A

De klei kan niet meer zwellen, het zout trekt water aan en het water wordt uit de klei gezogen, de klei krimpt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat gebeurt er met klei als het lang in een zout milieu verblijft?

A

Bij lang verblijf van klei in zout water wordt de Ca2+ vervangen door Na+ , de klei wordt daar compacter van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe ontstaat organische stof?

A

Organische stof (humus) ontstaat uit organisch materiaal (resten levende organismen) na omzetting ( ruwweg minimal 1 jaar oud)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe snel gaat de afbraak van organische stof?

A

Afbraak 1ste fase snel (>80%). Na ongeveer 1 jaar relatief stabiele humus (jaarlijkse afbraak ongeveer 2%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Hoe wordt kunstmest gemaakt?

A

In 1910 lukte het Fritz Haber als eerste om stikstof uit de lucht om te zetten in ammoniak via het zogenaamde Haber-Boschproces. Dit proces kost veel energie in de vorm van aardgas. Ammoniak vormt de basis van de moderne stikstofmeststoffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Beschrijf het proces van symbiose tussen een plant en een stikstofverbindende bacterie

A

De plant staat suikers af an de bacterie en krijgt er stikstof in ruil voor terug. Ongeveer 20-30% van de totale fotosynthese gaat naar de bacterie toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarom is een hoog organisch stof gehalte goed, 2 redenen?

A

1 Carbon storage (Climate Change) 2, Gunstig effect plantengroei (doorlatendheid; bodemleven; levering voedingsstoffen) 3

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waar moet je op letten bij een hoog organisch stof gehalte?

A

1) kip-en-ei (afbraak betekent enerzijds minder OS; anderzijds vrijkomen voedingsstoffen) 2) OS% feitelijk in evenwicht met omgeving (groei; temperatuur voor afbraak etc); zeer moeilijk om te veranderen (biochar=vnl C)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe kun je organisch stof vaststellen? Noem 2 methoden.

A

1 ) Dmv gloeien: verbranden (brandbaar) organisch material, 2) Minerale delen vaststellen: eerst kalk en organische stof verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hoe bepaal je in de OS driehoek de klasse van de grond?

A

Orgnaische stof gehalte + lutum gehalte tov grond + de minerale delen (zand+silt +carbonaten) tot grond =, deze drie zijn 100%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wanneer is een bodem moerig bij klei en wanner bij zand?

A

klei en organische stof : stevigheid (soms pas boven de 30 % moerig), zand en organische stof : stevigheid gering bij hoge %’s (daarom al vanaf 15% moerig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waarom is de moerigheid belangrijk in relatie tot beheer?

A

Stevigheid en draagkracht zijn belangrijk in relatie to beheer: moerig heeft vaak een wat negatieve betekenis; humusrijk daarentegen een wat meer positieve.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de bestanddelen van organische stof?

A

Carbohydraten (suikers; zetmeel; cellulose): bron van energie voor afbrekers, Lignine (afbraak resistent), Eiwitten (stikstofbron; snel afbreekbaar) , Complexe organische moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is een grove overall samenstelling in C, P en N.

A

overall samenstelling: 58 % C; 5% N; 0.5 % P (ruwweg 100:10:1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke processen zorgen voor afbraak van organische stof?

A

fragmentatie, menging, afbraak (verbranding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn de 6 bepalende factoren voor de afbraaksnelheid van organische stof?

A

temperatuur; vochtgehalte; zuurgraad; type organische stof; betrokken organismen; beschikbaarheid voedingsstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Waarom zijn bodemfauna reducten belangrijk?

A

Bodem fauna (reducenten) zijn vanuit een ecosysteem perspectief even belangrijk als de bovengrondse producenten: afbraak van organische stof betekent dat ecologische kringlopen gesloten worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke soorten bodem organisme heb je? En noem voorbeeld per type.

A

1) Macro-organisms: wormen; insecten; nematodes; gravende zoogdieren (rodents). Effect vooral op aëratie bodem, menging en fysische verwering. 2) Micro-organisms: bacterien; schimmels; algen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waarom is een lage pH ongunstig met betrekking tot Organische stof?

A

Als de pH lager is dan 4 is het de CEC van de organische stof 0 geworden en kunnen er geen voedingstoffen meer uit de organische stof worden vrijgemaakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Beschrijf de CEC curve van organische stof

A

De CEC van organische stof is 200 bij een pH van 7 en neemt af naar 0 bij een pH van 4. De CEC blijft op 200, horizontale lijn vanaf pH 7.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hoe heten de twee belangrijke groepen in een organisch stof molecuul die voor binding zorgen van mineralen?

A

De Carboxyl (COOH carbonzuren) en de Fenolische groep (hydroxybenzeen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat kunnen bodems doen met veel sesquioxides?

A

Ze kunnen bij een zure bodem (AEC) fosfaat fixeren/vastleggen in de bodem. Dit heet P-fixatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Noem een voorbeeld waar je blauwgraslanden kunt vinden. En een voorbeeld van een bodemsoort.

A

In beekdalen, beekeerdgronden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarom zou shifting cultivation wel kunnen werken in een tropisch regenwoud?

A

Je kapt daarbij maar een klein stukje bos, zodat de bovengrondse kringloop niet wordt aangetast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waarom zijn sommige rivieren zwart in de tropen?

A

Door de uitgespoelde humuszuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat zijn belangrijke eigenschappen die het landgebruik bepalen?

A

Voeding (nutriëntengehalte; pH; verwering, binding voedingsstoffen) en Vochtvoorziening (capillaire nalevering; vochthoudend vermogen; doorlatendheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat zijn de hoofdbestanddelen van een bodem/ stofdroge grond?

A

minerale delen (0-2000 µm = zand, silt, lutum), organische stof, kalk (carbonaten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat beschouwen we minerale delen van de bodem

A

zand, silt en lutum,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Waar bestaat zand uit?

A

zand: korrels bestaande uit met name kwarts (siliciumoxide); 50-2000 µm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waar bestaat silt uit?

A

silt: korreltjes bestaande uit met name kwarts (maar dan kleiner) en eventueel verweerbare mineralen: 2-50 µm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Waar bestaat lutum uit?

A

lutum: plaatgewijze opbouw; aluminiumsilicaten; 0-2 µm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is de loss fractie

A

16-63 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is de sloef fractie

A

2-16 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welk gedeelte noemen we afslibaar

A

De sloef en de klei 0-16 um

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke 3 indelingen zijn er om de minerale delen op naam te brengen?

A

3 indelingen: windafzettingen; waterafzettingen en de NEN-indeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Noem de drie eigenschappen van klei/lutum

A

Groot specifiek oppervlak (plaatjes), Binding voedingsstoffen, vochthoudend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waaruit zijn klei mineralen opgebouwd?

A

Uit secundaire mineralen (opgebouwd uit verweerde primaire mineralen), voornamelijk opgebouwd uit strukturen van zuurstof atomen die door silicium en aluminium bijeen worden gehouden in respectievelijk tetraëders en octaëders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Welke twee vormen kleimineralen zijn er? En welke ionen horen daarbij?

A

Tetraeders en octaeders. Tetraeders hoort Si bij en octaeders Al.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waarom binden octaeders en tetraeders aan elkaar?

A

Ze zijn door door het overschot zuurstofatomen, negeatief geladen. Dus als ze dan zuurstof atomen met elkaar delen kunnen ze neutraal worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is isomorfe substitutie? En wat gebeurt er dan?

A

Dat zijn kleine foutjes in kleimineralen, als er ipv Si of Al bv Mg2+ of Ca 2+ zich in de struktuur van de zuurstofatomen zich bevindt, is de structuur van de klei niet meer neutraal door het overschot negetieve lading van de zuurstofatomen. Deze kleine foutjes heet isomorfe substitutie, de vorm blijft wel gelijk. Door de negatieve lading die aan de buitenkant zit van de structuur kunnen andere positieve ionen binden.Deze zijn wel uitwisselbaar en opneembaar voor de plant > dit heet CEC.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat heeft een CEC?

A

Kleimineralen, organsiche stof en sesquioxiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Hoe heet het proces dat een een plant H+ kan uitruilen?

A

Diffusie, van hoge naar lage concentratie. Hoge concentratie H+ van d eplant naar lage H+ van het kleimineraal. En het ion gaat de andere kant op naar de plant, ook weer van hoge naar lage concentratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Waarom heeft een plant zoveel H+?

A

Een plant werkt verzurend door de ademhaling, CO2 + H2O > HCO3- +H+

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Met welk type verbinding zitten de kleimineralen aan elkaar vast bij een 1:1 kleimineraal? Wat is hiervan het gevolg?

A

Met een waterstofbrug, daardoor geringe CEC omdat het een dichte struktuur wordt door de H-bruggen. Alleen mogeljk aan de bovenkant en onderkant kationen te laten binden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waaruit bestaat een 2:1 kleimineraal?

A

tetraeder, octaeder, tetraeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Welke klei types hebben water osmotisch gebonden tussen de kleiplaatjes

A

Een 2:1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke type kleimineraal is voedselrijker 1:1 of 2:1 en leg uit

A

2:1, meer ionen kunnen gebonden worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke type kleimineraal kent zwel en krimp

A

2.1, door gebrek aan waterstofbruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waarom bezinkt 2:1 klei als het in zout water komt?

A

Het zout uit het water, zorgt ervoor dat de kleiplaatjes naar elkaar toe wordt gebracht door omgekeerd osmose. Water wordt eruit gezogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat is het effect van een hoger kalkgehalte op bijvoorbeeld de mogelijke vegetatie/boomsoorten en de structuur van de grond. Leg uit waarom een hoger kalkgehalte een positieve invloed heeft op de gevoeligheid voor slemp.

A

Kalk > slemp
Slemp heeft te maken met regen/natte omstandigheden. Dan gaat de bodem instorten/pudding achtige massa. Voor het kiemen van planten en voor infiltratie geeft dat problemen op. Als je kalk hebt gaat die afzonderlijke delen aan elkaar vast zetten. Kalk zorgt voor stabilisatie van de ondergrond. Hoger kalk gehalte zorgt voor minder slemp gevoeligheid.
Zware klei houdt ook de deeltjes bij elkaar, maar dan is de bodem lastiger te bewerken. Kalk houdt ook deeltjes bij elkaar en je kunt het ook dan makkelijker bewerken (aardappels en suikerbieten).Ook voor bollenteelt geschikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Leg eens uit waarom je in de kalkrijke duinen vaak geen noemenswaardige strooisellaag vindt; terwijl op vergelijkbaar, maar zuur, zand dit pakket al snel 10 cm dik kan zijn. Wat is dus een belangrijk gevolg van de aanwezigheid van kalk op omzettingsprocessen in de bodem.

A

Effecten van kalk, zorgt voor minder zuur bodemleven. Meer omzettingen. Veel bodemorganismen hebben kalk nodig voor het skelet. Dus twee effecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Leg eens uit waarom de ogenschijnlijke “rijke” vegetatie in de kalkrijke duinen vaak slechts korte tijd als landbouw/tuinbouwgrond productief is (met andere woorden: waarom verschraalt deze grond zo snel).

A

Uitbundige vegetatie, eerste idee veel voedsel in de bodem. Veel zand in de bodem, dus maar een kleine buffer. Dus niet voedselrijk dus snel verschraalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Waarom wordt de O-horizont niet meegeteld bij de dikte van het profiel.

A

De O horizont de moerige horizont bestaande uit opgehoopte planteresten kan varieren in dikte in verschillende stadia van omzettingen. Omdat deze dus niet constant is wordt deze niet meegenomen in het dikte profiel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waarom begint bodemvorming pas echt op het moment dat er zich vegetatie gaat ontwikkelen op het afgezette materiaal.

A

Als je vegetatie hebt dan krijg je een opbouw vna de bodem en dus ook opbouw van de lagen. Als de vegetatie zich gaat ontwikkeling verzuurd de bodem door het bodemleven en starten de uitspoelingsprocessen pas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Waarom leidt het kenmerk “aanwezigheid van roest” niet tot de benoeming als hoofdhorizont.

A

Grondwaterinvloed als je roest hebt. Roest kan in meerdere horizonten voorkomen. Zit aan het grondwatergekoppeld. Dus zit niet vast aan een horizont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Waarom zal een leemgrond in Nederland zich ontwikkelen tot in eerste instantie een brikgrond en in tweede instantie een podzolgrond.

A

Eerst spoelt kalk uit, daarna lutum/klei deeltjes> eerst kalkloos zijn. Daarna gaat organische stof uitspoelen > daarvoor is nodig dat het een zandgrond is > Podzol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

f) Beschrijf de waterbeweging in een profiel met als horizontvolgorde Ah-Cg-Cr.

A

Beekeerdgrond: Onderste laag zit een r, dus gereduceerd, dus er zit grondwater. Cg roest grond. Roest geeft de schommelvorming aan van het grondwater. In de Ah gaat het water naar beneden bij de Cg op en neer. In Nl altijd neerwaarts, ivm meer regen dan verdamping.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Beschrijf de waterbeweging in een profiel met als horizontvolgorde Ah-E-Bhs-BC-C.

A

Veldpodzol: Bhe, staat voor ontijzerde Bh hydropodzol, dus daar zit geen ijzer meer in.
De waterstroming is naar benden bij de Ah en E. Bij de Bhe laterale stroming. Water kan niet zo goed naar beneden stromen. Als podzol gaat ontijzeren dan laterale stroming. Bhe oerlaag.

78
Q

Bekende voorbeelden van gelaagdheid ten gevolge van afzetting zijn bijvoorbeeld stuifzand op dekzand en dekzand op keileem.
Geef voor beide eens aan hoe dit in zijn werk is gegaan.

A

Door de verarming van de dekzanden, kappen bos en overbegrazing, gaat het stuiven over de dekzand heen.
Het stuifzand is over het dekzand heen komen te liggen. Het is een eolische afzetting uit het holoceen.

Tijdens de ijstijden zijn er keileem pakket ontstaan die later weer door dekzand zijn bedekt. Daardoor krijg je lagen.

79
Q

Kun je de effecten op de hydrologie beschrijven voor een dekzand op keileem profiel.

A

Het dekzand is geod water doorlatend, het keileem niet, dus daar krijg je dat water erop blijft staan. Water stagnatie en water stroomt via het keileem af.

80
Q

Op welke wijze zal het vochthoudend vermogen beinvloedt worden wanneer er in een stuifzand op dekzand profiel in het dekzand sprake is van een podzol-B.

A

Het water loopt door het stuifzand heen. Als het de podzol B tegenkomt in het dekzand zal hij lateraal afstromen. De podzol B staat ervoor dat er sesquioxiden zijn ingespoeld, je kunt laterale afstroming krijgen op deze laag. Dus het vochthoudende vermogen neemt toe doordat het langzamer door de podzol horizont heen stroomt.

81
Q

Op welke wijzen wordt de boomgroei beinvloedt op een dekzand op keileemprofiel.

A

Bij ondiepe keileem ondoorlatend, natte bodems. Uit de keileem komt buffering, levert voedingstoffen uit de keileem als de wortels in de keileem zitten. Bij een dunne dekzand laag en keileem hoog, dan is beworteling wel een uitdaging.

82
Q

Beoordeel bodems waarin veel zure organische stof (met een pH van rond de 4) op voedselnalevering en adsorptie capaciteit.

A

Beide gering (weinig omzetting en lage CEC)

83
Q

Beschrijf een zandsoort welke een optimale toepassing kan vinden in de wegenbouw. Gebruik hier voor relevante bodemkundige termen.

A

Matig grof zand, liefst tweetoppig: heeft goede doorlatendheid en kan ook verdicht worden.

84
Q

Leg uit waarom roestvlekken niet de meest extreem zuurstofloze situatie indiceren.

A

Gaat om de zone waarin het grondwater schommelt, komt dus nog zuurstof.

85
Q

In een (bodem)kaartfragment komen vooral gronden voor met als profielverloop 1. Wat zou je kunnen opmerken over de hydrologische toestand en de kalkhoudendheid van het gebied

A

Veen in de ondergrond: zeer nat en (normaal gesproken) in veen geen kalk.

86
Q

Noem voorbeelden van specifieke kleimineralen welke zowel zwel en krimp vertonen alsmede een sterk adsorberend vermogen voor kationen hebben.

A

Vermiculiet en montmorilloniet (evt. smectiet)

87
Q

Voor het podzolisatie proces is
a) Ontkalking noodzakelijk
b) Ontijzering noodzakelijk
c) Zwel en krimp noodzakelijk
d) Brikvorming op termijn een gevolg

A

a) Ontkalking noodzakelijk

88
Q

Het humusgehalte in een kalkloze bodem is 6.3 %. Het gehalte aan lutum is 31 %, het gehalte aan silt en zand is samen 69 %.
Welke naam kun je aan deze bodem toekennen
a) Humusrijke lichte klei
b) Venige klei
c) Humeuze lichte klei
d) Humeuze zware zavel

A

c) Humeuze lichte klei

89
Q

Organische stof heeft bij lage pH-waarde
a) Een hoge AEC
b) Een lage PTC
c) Een hoge CEC
d) Een lage CEC

A

d) Een lage CEC

90
Q

Een waterafzetting heeft een gehalte van 40% zand en 32% silt in de minerale delen. Wat is de textuurnaam van deze afzetting
a) Lichte zavel
b) Zandige leem
c) Zware klei
d) Lichte klei

A

d) Lichte klei

91
Q

Leg eens uit waarom zeeklei grijs en rivierklei bruin van kleur is.

A

Zee is zout, en eb en vloed. Weinig/geen zuurstof. Bij de rivier kan de klei drogen komt er zuurstof bij dus oxidatie dus bruine kleur. In flevoland wordt de klei grond ook steeds bruiner.

92
Q

Waarom plakken de waterafzettingen zo heel erg sterk.

A

Specifieke eigenschap lutum

93
Q

Stel vast wat de textuurnaam wordt voor een waterafzetting met 9 % lutum, 15 % silt en 76 % zand wanneer je de textuur driehoeken van § 5.5 gebruikt.

A

Zeer lichte zavel

94
Q

Stel vast wat de textuurnaam wordt voor een windafzetting met 9 % lutum, 15 % silt en 76 % zand wanneer je de textuur driehoeken van § 5.5 gebruikt.

A

Zandige leem

95
Q

Geef eens aan wat de voordelen en wat nadelen zijn van het geruik van de NEN-indeling.

A

Eenduidigheid is een voordeel; nadeel is weinig recht doen aan gebruiksverschillen; moeilijker schatten van het siltige aspect

96
Q

Zand is niet altijd per definitie extreem voedselarm. De vegetatie op bijvoorbeeld de stuwwallen rond Arnhem laat zien dat er voldoende voedsel aanwezig is om een goede groei van boomsoorten als beuk mogelijk te maken. Leg eens uit welke bestanddelen in de bodem daar mogelijk voor verantwoordelijk zijn

A

Allerlei primaire nog verwerende mineralen.
Beukenbossen aanwezig, door de fijne fractie toch nog voedsel voor deze bomen.

97
Q

Waarom is de zandfractie van bijvoorbeeld de Holterberg voedselarmer dan dat van de stuwwallen in de buurt van Dieren.

A

Witte zanden versus bruine zanden, zanden met meer minderalen.
Holterberg uit de oostelijke richting, veel graniet weinig kalksteen,> veel minder voedstoffen in
Vanuit de Alpen komt kalksteen, veel rijkere gesteente, dus zuidelijker stuwwalen bevatten veel meer voedingstoffen

98
Q

Kun je verklaren waarom je het materiaal dat je in Holten vindt niet terug vindt rond Arnhem

A

aanvoer van de oostelijke rivieren stopte toen er landijs kwam zodat later alleen nog zuidelijk materiaal kon opstuwen (zie paragraaf 7.2.1)

99
Q

Welke mineralen maken met name het verschil uit tussen de witte en bruine zanden

A

o.a. biotiet, chloriet, hoornblende, epidoot, saussuriet en augiet

100
Q

Welke gesteenten vindt je terug in Maas zanden en waar komen deze vandaan ?

A

leisteen, schist en zandsteen uit de Ardennen

101
Q

Ook in Brabant vindt je op de westelijke Maas oever grove rivierzanden (St. Anthonis, Zeeland, Mill). De groeisnelheid van bomen daar is echter zeer matig. Geef eens een verklaring waarom dit rivierzand zo sterk heeft kunnen verarmen.

A

lange periode van uitspoeling waardoor alleen nog kwarts resteert

102
Q

Leg eens uit waarom kleimineralen secundaire mineralen worden genoemd.

A

Ontstaan uit verwerings resten niet uit afkoelend gesteente (zoals de primaire mineralen)

103
Q

Welke voedingsstoffen kunnen bij verwering vrijkomen uit kleimineralen.

A

Magnesium, kalium, ijzer, calcium en andere ingebouwde kationen

104
Q

Op welke wijze zijn kleimineralen in staat voedingsstoffen te binden.

105
Q

Welke soort voedingsstoffen kunnen gebonden worden aan klei?

A

Positieve kationen

106
Q

Waarom zijn gebonden voedingsstoffen aan klei toch meer of minder voor de plant beschikbaar.

A

Het is een uitwisselcomplex

107
Q

Hoe maakt de plant deze voedingsstoffen uit klei beschikbaar.

A

H+ wordt uitgewisseld

108
Q

Welke type kleimineralen zijn in Nederland met name belangrijk en veel voorkomend.

A

Illiet40% , Vermiculiet, Smectiet, Chloriet, Kaoliniet.

109
Q

Waarom verschillen kleimineralen in rivierklei en zeekleigronden.

A

Ander ontstaansmilieu (zee heeft veel hogere zoutconcentratie en andere samenstelling)
K-fixatie si bij rivierklei hoger dan bij zeeklei door zout afname van vermiculietgehalte. CEC lager bij zeeklei 045-0.5 dan bij rivierklei (0.5-0.65)

110
Q

De adsorptie eigenschappen van kleigronden zijn ook belangrijk in relatie tot vervuiling; welke stoffen kunnen door kleimineralen worden gebonden.

A

Zware metalen

111
Q

Op welke 3 wijze kunnen stoffen uit de kringloop verdwijnen.

A

Oogst, uitspoeling en vervluchtiging

112
Q

Welke voedingsstoffen kunnen door kleimineralen gebonden worden.Leg eens uit waardoor deze binding veroorzaakt wordt.

A

Voornamelijk kationen. CEC; overschot negatieve lading

113
Q

Waardoor wordt het verschil in koppeling van de plaatjes veroorzaakt bij een 1:1 en 2:1 kleimineraal.

A

H-bruggen bij T-O combinaties zijn vrij star. Inwendige lading T en O (bij T meer afstoting door positievere Si zorgt voor minder OH)

114
Q

Organische stof is ook in staat om voedingsstoffen te binden; geef eens aan welke dat zijn en onder welke omstandigheden dit substantieel is.

A

Kationen onder vooral omstandigheden met een relatief hoge pH waarde (rond de 6 of hoger)

115
Q

Geef eens aan waaraan kleimineralen kunnen bijdragen voor wat betreft de nutrienten kringloop voor wat betreft aanvoer (verwering) en binding.

A

Kalium, magnesium en verder binding van alle kationen

116
Q

Welke voedingsstof wordt soms vastgelegd (gefixeerd) door kleimineralen; leg eens uit hoe dat komt.

A

Kalium en soms ammonium; past precies in rooster tussen de plaatjes

117
Q

Kun je verklaren waarom op sommige zware komkleigronden soms heel arme vegetaties (zoals blauwgraslanden) aanwezig zijn.

A

Totaal verarmd door als maar onttrekken; zelfs gefixeerde K is onttrokken.

118
Q

Geef eens aan waaraan organische stof kan bijdragen met betrekking tot de nutrienten kringloop voor wat betreft aanvoer (mineralisatie) en binding.

A

N en P (en wat S); binding van alle kationen

119
Q

Bespreek de problematiek van uiterwaard gronden (zowel lutum als organische houdend) in relatie tot vervuiling.

A

Beide binden kationen en dus mogelijk zware metalen

120
Q

Welk gevaar dreigt wanneer vervuilde uiterwaardgronden gaan verzuren.

A

Vrijkomen van geadsorbeerde zware metalen

121
Q

Leg uit wat kruimelstructuur is.

A

Door kalk krijg je verkitting, krijg je rare structuren in de grond wat zorgt voor kruimelstructuur. Het geeft een stabielere structuur. Boeren willen dit en voegen daarom kalk toe aan de bodem

122
Q

Hoe bepaal je voor het vaststellen van de organische stof wat het grond deel is?

A

Het grond deel is: minerale delen +organische stof +kalk =100% Dus als je organische stof en kalk weet, weet je ook het minderale delen %

123
Q

Hoe bepaal je lutum grond?

A

Het lutum percentage x het minerale delen % (Wat je hebt uitgerekent als je 100%- organische stof - kalk =minerale delen

124
Q

In tropische gronden zijn ook oxiden en hydroxiden van ijzer en aluminium belangrijk voor wat betreft de interaktie met voedingsstoffen.
Welke voedingsstof kan er onder zure omstandigheden gebonden worden door ijzer- en alumiumoxides.

125
Q

Leg eens uit waarom bekalking tot een hogere beschikbaarheid van fosfaat kan leiden.

A

AEC wordt kleiner bij hogere pH, dus dan wordt fosfaat minder goed gebonden aan Fe en Al en komt het vrij.

126
Q

Welke factoren bepalen de omzetting van organische stof.

A

Voor microorganismen gunstige omstandigheden: Temperatuur, zuurgraad bodem en de beschikbaarheid van een oxidator.

127
Q

Waarom is het moeilijk om onder tropische omstandigheden het organische stof gehalte te verhogen.

A

Is al maximaal door de snelle afbraak.

128
Q

Geef aan onder welke omstandigheden veenvorming op kan treden

A

Bij trage afbraak van organische stof.

129
Q

Wat wordt met mineralisatie en immobilisatie bedoeld.

A

Mineralisatie is de omzetting van organische stof in anorganische deeltjes
Immobilisatie is het vastleggen van een voedingsstof dat hij niet langer mobiel is.

130
Q

e) Onder welke omstandigheden is immobilisatie niet ondenkbeeldig.

A

Vastleggen organische stof in een veenmeer
Vastleggen fosfaat middels ijzer

131
Q

Leg eens uit waarom het gevaar van mineralisatie gering is onder natte omstandigheden.

A

Sulfaat is ook een oxidator en kan daarmee de redoxreactie aangaan met de reductor organische stof.

132
Q

Op welke wijze kan CO2 in de bodem worden vastgelegd.

A

In organische stof.

133
Q

Onder gematigde omstandigheden is het % (de effectieve organische stof) van de toegevoegde verse (droge) organische stof welke in de bodem achterblijft na een tijdsbestek van ongeveer 1 jaar ongeveer 30%. Wat is er met de overige organische materiaal gebeurd.

A

Dit is omgezet in CO2 en H2O

134
Q

Na de omzettingen in het eerste jaar is er een constante afbraak van 2% per jaar. Stel dat er op t=0 4 ton organisch materiaal (als droge stof) wordt toegevoegd, hoeveel is er hiervan nog in de bodem aanwezig na 3 jaar? Ga ervan uit dat de afbraak in het eerste jaar 70% is.

A

4*0.3 = 1.2 × 0.98 ×0.98=1.152 ton

135
Q

Op Europees niveau is in het verleden weleens de ambitie uitgesproken om van elke bodem het % organische stof in de bouwvoor met 0,4 % te verhogen.
Hoeveel organisch materiaal is hiervoor nodig? Ga er van uit dat de bouwvoor ongeveer 20 cm dik is en het bodemmateriaal gemiddeld een soortelijk gewicht van1,350 ton.m-3 heeft.

A

0.2*1350=270kg *0.04=10.8 kg per m2 aan organische stof.

136
Q

Geef aan welke factoren de opslag van CO2 in de bodem versterken en welke deze juist verminderen.

A

Natter omstandigheden minder omzetting organische stof, Minder zuur en minder voedselrijkdom
Door vernatting kun je veel CO2 opslaan

137
Q

Conservation Agriculture (CA) wordt vaak genoemd als methode om meer organische stof in de bodems te krijgen; vaak echter valt de daadwerkelijke toevoeging tegen. In dat verband wordt vaak aangegeven dat bemesting dan noodzakelijk is. Leg dit eens uit.

A

Met landbouw ben je bezig om je organische stof te verwijderen, dus organische stof gehalte daalt. In een bos gaat dat eenvoudiger, meer schaduw in een bos, meer vastleggen van organische stof.
Met gewasresten alleen redden ze het in de landbouw niet
Als er weinig voedingstoffen zijn, is de productiviteit van de planten ook minder dus dan leg je ook geen CO2 vast. Door te bemesten groeit het harder en leg je meer vast.

138
Q

Ook voedselbossen en agroforestry vormen een interessant alternatief. Leg eens uit op welke wijze deze gebruiksvormen mogelijk het gehalte aan organische stof zouden kunnen beïnvloeden.

A

Je bodem is koeler, dus je kunt meer o.s. vastleggen. Gras onder je bomen stoppen meer o.s. in de grond. Meer vocht in de grond

139
Q

Beschrijf hoe de afbraak van organische stof eruit ziet als je het in eeen grafiek zet?

A

In het begin gaat de afbraak snel daarna vlakt het af, lijkt een evenwicht te ontstaan.

140
Q

In het Amazone-gebied worden naast de “standaard” rode tropische bodems ook bodems aangetroffen waarin door de invloed van de landbouwende mens organische koolstof opgehoopt is. Deze koolstof is uitermate resistent tegen afbraak en wordt ook wel biochar genoemd.
Leg eens uit waarom moet deze koolstof wel uitermate resistent zijn.

A

In de tropen heb je hoge temperatuur en door de lucthvochtigheid juist een snelle omzetting

141
Q

Geef eens aan waarom (controle) over het vormingsproces van biochar interessant is vanuit het perspektief van klimaatverandering.

A

Dan kun je mogelijk CO2 opslaan, wat zorgt voor een reductie van de klimaatverandering.

142
Q

Inklinking van veen is letterlijk en figuurlijk een hot item: voor boeren is het pijnlijk omdat het land drassiger wordt en er (nog) meer in bemaling geïnvesteerd moet worden; het leidt verder tot onnodige uitstoot van CO2.
Wat is een reden voor de inklinking van veenbodems.

A

Door afwatering meer zuurstof in de bodem en dan breekt organische stof af.

143
Q

Wat zijn nadelige effecten voor de boer van inklinking op een veengrond

A

Het land wordt natter. een voordelig effect is wel het vrijkomen van N bij de mineralisatie van het veen.

144
Q

Waarom leidt de reactie van boeren en waterschappen tot een vicieuze cirkel in een veengebied?

A

Elke keer als je het peil weer verlaagt komt er weer zuurstof bij en krijg je weer omzetting van het veen naar organische stof en dus weer meer inklinking

145
Q

Waarom zijn natuurgebieden ook vaak betroffen wanneer er sterk bemalen wordt en welke nadelige effecten treden dan op.

A

Omdat de polders met de natuurgebieden in verbinden staan. Verdroging van natuurgebieden, daarmee verandering van de vegetatie. Mogelijk ook aanvoer van voedselrijk water.

146
Q

Welke organismen/soortgroepen zijn in de bodem aanwezig?

A

Mircofauna: eencelligen
Mesofauna, aaltjes, raderdiertjes, mijten, springstaarten, pauropada
Macrofauna zoals kevers, duizendpoten miljoenpoten, pissenbeddeen, slakken, potwormen en aardwormen
Megafauna: zoals mollen

147
Q

Welke worden van de bodemfauna als meest relevant beschouwd?

A

Schimmels, protozoa, algen, bacteriën, aaltjes, springstaarten, mijten

148
Q

Geef aan voor de soortgroep macro en micro organismen wat haar invloed is op de fysische eigenschappen van de bodem.

A

Macrofauna: Menging en fragmentatie
Microfauna omzetting

149
Q

Geef aan wat de invloed is op de chemische eigenschappen van de bodem van de bodemorganismen

A

Elke soortgroep mineraliseert: daling organisch stof gehalte; voedingsstoffen komen vrij; pH daalt.

150
Q

Schets welke functie bepaalde soortgroepen bodemorganismen hebben binnen de koolstofkringloop in de bodem

A

Ook hier weer afbraak van orgniasche stof, dus CO2 komt vrij. Daarnaast leggen ze zelf koolstof vast in hun eigen lichaam

151
Q

a) Welke natuurlijke processen zorgden ook voor de komst van de zure regen al voor dalende pH’s.

A

Door het ademen van de bodemfauna, verzuurd de bodem
Door de luchtstikstofverbinden door hogere planten in symbiose met levenden microben.

152
Q

b) Welk bodembestanddeel is zeer effectief in het vasthouden van een hoge pH waarde.

A

Calciumcarbonaat

153
Q

c) Is bekalking met gips zinvol om de zuurgraad van de bodem te verlagen (en dus de pH-waarde te verhogen). Leg eens uit waarom bekalken eigenlijk een wat foute term is.

A

Er zit geen base in gips, het carbonaat uit de calciumcarbonaat is actief niet het Ca

154
Q

Welke andere bodembestanddelen naast carbonaat kunnen de pH-waarde op een bepaald niveau bufferen.

A

Kationen uitwisseling, silicaten, Fe en Al.

155
Q

Waarom zijn extreem lage pH-waarden voor vegetatie uit den boze.

A

Dan komt het giftige Aluminium vrij.

156
Q

Leg uit waarom een basische stof als ammonia uiteindelijk toch een (tijdelijke) verlaging van de pH-waarde kan veroorzaken

A

Eerst treedt het bufferend op, maar tijdens de nitrficatie staat het weer zuurionen af en werkt het dus verzurend.

157
Q

g) Waarom is ook een verlaging van de pH door nitrificatie ongewenst.

A

Dan kan het bufferned vermogen de bodem nog meer aangetast worden en verzuurd het nog sneller.

158
Q

Waarom lijden vooral de opname processen heel sterk onder een lage pH-waardes.

A

De planten wortels kunnen slechter opnemen in een zuurder milieu en de activiteit van de micorhizza’s neemt af

159
Q

Leg eens uit waarom de duinzandcurve (a) veel sneller vocht verliest bij een toenemende zuigspanning dan de lösscurve (b).

A

De capilaire werking is minder omdat de porien groter zijn.

160
Q

b) Geef eens aan op welke wijze in zware klei curve (c) vocht gebonden zal worden.

A

Via adhesie, cohesie en osmose met de kleideeltjes. Dit heb je niet in zand de osmose

161
Q

Verklaar de loop van de veenmosveen pF curve (d).

A

Sponswerking. Veen kan heel veel vocht vasthouden 86% bij pF 0, bij veldcapiteit (pF 2) is er slechts 75% aanwezig en neemt dan snel af zodra je eraan gaat zuigen

162
Q

a) Waar komt het hangwater vandaan ?

A

Van neerslag

163
Q

Op welke wijze komt een plant aan water in een periode met een verdampings overschot.

A

Hangwater, neerlsag en Capilaire nalevering

164
Q

c) Waarom betekent een geringere verdamping tevens een beperking van de produktie.

A

De plant heeft zijn stomata dichtzictten en kan dus niet optimaal glucose produceren.

165
Q

Leg eens uit waarom 2 opeenvolgende droge jaren voor een bos veel schadelijker dan voor de produktie landbouw.

A

Bos heeft minder reserve dan een productie landbouw dat begint elk jaar opnieuw, opbrengst derving maar begint elk jaar opnieuw.

166
Q

f) Geef eens een zinvolle definitie van het begrip kritieke grondwaterstand.

A

wanneer het grondwater beneden deze diepte wegzakt is er geen capillaire nalevering tot in de bewortelde zone meer mogelijk

167
Q

Welke 3 humustypes zijn erg belankrijk en met welke organismen hangt het ontstaan ervan samen.

A

moder (insecten), mull (wormen) en amorfe (passief)

168
Q

In holtpodzolgronden komt overwegend moderhumus voor, in haarpodzolgronden overwegend amorfe (=vormloze) humus. Leg eens uit waarom het logisch is dat holtpodzolgronden iets voedselrijker zijn dan haarpodzolgronden.

A

Amorfe humus zie je in haarpodzolgronden in holt meer moder, haar zijn zuurder en amorfe humus is slechter op te nemen, daarmee holtpodzol dus voedselrijker.

169
Q

De bemoeienis van bodemorganismen met organische stof hangt vooral samen met het voedsel dat deze eruit kunnen halen wanneer ze de organische stof afbreken.
Wat verwacht je van de mate waarin voedsel beschikbaar kan komen uit amorfe humus.

A

Amorfe humus is niet/slecht beschikbaar

170
Q

d) Waarom komt amorfe humus vooral als coatings rond de zandkorrels voor.

A

Amorfe humus heeft geen vorm , richt zich in de vorm van de zandkorrels.
Amorfe humus is humus die uitspoelt, kan met het water meestromen kan neerslaan bij andere zuurgraad of bodem droger wordt > neiging om zich af te zetten rond de zandkorrels. Passief process. Gaat goed dichtgroeien krijg je een inspoelingslaag/ podzol laag

171
Q

e) Leg eens uit waarom amorfe humus bij versmeren zo sterk afgeeft (het wordt ook wel schoensmeerhumus genoemd).

A

Het gaat eenvoudig in oplossing dus versmeert makkelijk geen eigen vorm.
Het hecht niet sterk aan het zand, gaat snel in oplossing dus geeft snel af aan je handen.

172
Q

Moderhumus komt vooral in de iets rijkere zandgronden voor en ontstaat ten gevolge van biologische (insekten) activiteit.
Wat is een tweede belangrijke (bodem) voorwaarde voor het voorkomen van moderhumus.

A

voldoende (levens) ruimte

173
Q

Moderhumus kan overgaan in amorfe humus; waar duidt dit op.

A

verarming; verdwijnen stabiliserende stoffen

174
Q

h) Welke humusvorm duidt de meest evenwichtige ecologische situatie aan.

175
Q

Geef voorbeelden van processen welke fragmentatie veroorzaken.

A

Krimp en scheuring ten gevolge van uitdroging, door vorstverwering, biologische activtieit in de bodem, landbouw

176
Q

b) Geef voorbeelden van processen welke verkitting veroorzaken

A

lutum, organische stof, compactie

177
Q

c) Leg uit waar de term zware klei vandaan komt

A

Moeilijk/zwaar bewerkbare klei door het hoge lutum percentage.

178
Q

Geef een omschrijving van de term struktuurelement.

A

bodembestanddeel dat een vorm heeft welke door natuurlijke breukvalkken bepaald wordt

179
Q

e) Leg eens uit waarom afgeronde struktuurvormen samenhangen met een hoge biologische activiteit en scherpe vormen juist met wat platte fysiche processen

A

Het is makkelijke graven bij afgronde structuurvormen omdat er minder haakjes zijn bij het graven.

180
Q

f) Leg eens uit waarom prisma’s zich vooral in verticale richting ontwikkelen; wat is de samenhang met het optreden van grondwaterinvloed in het profiel.

A

Door de dalende grondwaterstand en de uitdroging die daarmee komt, krijg je vooral verticale structuren.

181
Q

Leg eens uit waarom organische stof op de grond wordt vastgesteld (fh ) en niet zoals bijvoorbeeld lutum op de minerale delen (fL,m).

A

Omdat organische stof middels gloeiverlies bepalend kan worden, dus het verdwijnt naar verloop van tijd.

182
Q

Waarom wordt een hoger organische stof % in zandgronden (vanaf 15 %) eerder als negatief beschouwd dan in kleigronden (soms vanaf pas 30%). Het gebruik van de termen venig of veen wijst hierop.

A

blijft de samenhang er wel.
Zand en organische stof hechten niet aan elkaar, als er water toegevoegd wordt. Krijg je een onsamenhangend iets. Klei kan stevige bindingen maken met organische stof. Organische stof zit goed gemengd. In zand neemt het draagvermogen erg af bij toenemend organisch stof.

183
Q

Wat wordt de naam van een grond met de volgende samenstelling: fh = 18%, fL,m = 32 %, fS,m = 50 %, fZ,m = 18 %, fc = 0 %. Let op het gebruik van eenheden in de organische stof driehoek 8.42.

A

Organisch stof 18% > dus minerale delen 82%, moet 100% zijn
Lutum op de grond = 0.32* 82 =26.2%
Zand +Silt+ carbonaat =18+50 =0.68 *82 =55.8%
dus D = humusrijk
kalkloze Humusrijke lichte klei > ook figuur 5.33

184
Q

Noem eens twee voorbeelden van symbiose in de bodem.

A

mico rhizza’s, stikstofbindende bacterien

185
Q

Waarom treedt symbiose vooral op bij het grensvlak wortel-grond.

A

opname in milieu waarbij geen productie door chlorofyll mogelijk is, dus dan heb je andere methoden nodig.

186
Q

c) Waarom valt een belangrijk organisme als Rhizobium niet onder de mycorhizza’s.

A

mycorhizza’s. zijn schimmels, Rhizobium zijn bactieren.

187
Q

d) Leg eens uit waarom een parasiet zich soms kan evolueren tot een symbiose-partner.

A

Als de gastheer sterft, sterft ook de parasiet en dat wil de parasiet voorkomen.

188
Q

Waarom heeft, wanneer dit zoveel voordelen heeft, niet elke plant symbiose partners.

A

De plant moet suikers afstaan, dus iets te ruilen hebben. Dat is een afweging van de plant.

189
Q

Welke 3 humustypen zijn er, beschrijf de morfologie, het voorkomen en de betrokken organismen.

A

1) Mor, disperse humus, zand strooisel, schimmels en bacterien
2) Moder, aparte moder bolletjes, zand, leem strooisel, insecten
3) mull, volledige menging, leem en klei, wormen

190
Q

Welke 7 belangrijke bodemvormendefactoren en processen zijn er?

A

1) Klimaat
2 Moedermateriaal
3) tijd
4) relief/drainage
5) vegetatie
6) biologische activiteit
7) antropogene invloeden

191
Q

Welke 5 bodemvormende processen herken je goed terug in de gelaagdheden?

A

1) ophoping van voedingstoffen
2) verwering > verbruining
3) uit en inspoeling voedingstoffen, humus en metalen > kleurveranderingen
4) uit en inspeoeling van klei > dichtere en zwaarder getextureerde lagen
5) oxidatie (roest) of reductie (grijs)

192
Q

Wat is biochar?

A

Biochar is vereenvoudigd gezegd ‘verkoolde’ biomassa, dat op een speciale manier is gemaakt. Het lijkt op houtskool maar heeft een andere structuur, samenstelling en kwaliteit. Het wordt gemaakt middels een modern technisch proces dat pyrolyse heet. Biochar wordt gemaakt van natuurlijk organisch materiaal zoals agrarische residuen, mest, hout etc. De feedstock verschilt per regio. Dit schone product dat gebruikt wordt als bodemverbetering noemt men Biocha