Blok b: arbeidsrecht Flashcards
HR 7 oktober 1998, NJ 1999/778 (NS Reizigers)
Ook een intentieverklaring kan onder omstandigheden als ‘besluit’ gelden. Indien echter de ondernemer in een te vroeg stadium om advies vraagt kan hij te horen krijgen dat zijn voornemen nog niet zodanig geconcretiseerd is dat van een voorgenomen besluit in de zin van art. 25 WOR kan worden gesproken.
HR 26 januari 2000, NJ 2000/223 (Haagse grenscorrecties)
Het enkele feit dat een door een ander dan de ondernemer genomen besluit rechtstreeks ingrijpt in de onderneming is onvoldoende om de ander als (mede-)ondernemer aan te merken.
- Daarvoor is nodig dat die ander ten opzichte van de onderneming een positie inneemt die hem stelselmatig een zodanige invloed op de besluitvorming binnen de onderneming verschaft dat gezegd kan worden dat de onderneming mede door die ander in stand wordt gehouden.
- Nodig is ook dat het besluit door zijn aard valt binnen de sfeer van de aan de organen van de onderneming toekomende bevoegdheden.
Gerechtshof Leeuwarden 31 mei 2006, JAR 2006/154 (Arriva)
- Een bepaling in een cao die inhoudt dat voor een regeling instemming van de OR nodig is, verleent geen bovenwettelijke instemmingsbevoegdheid. De regels uit de WOR blijven gelden. - Ondanks de nietigheid van een besluit dat onterecht in weerwil van het ontbreken van OR instemming genomen is, kan de rechter de ondernemer tegemoet komen door niet te verbieden dat aan de regeling uitvoering gegeven wordt, maar in plaats daarvan te bepalen dat partijen met elkaar in overleg moeten treden over een nieuwe regeling.
Hof Amsterdam (OK) 19 april 2013, JAR 2013/155 (NCRV)
Het staat een ondernemer in beginsel vrij om besluitvorming in fases vorm te geven en per fase voor te leggen aan de OR, maar hij moet voorkomen dat onduidelijkheid ontstaat en waarborgen dat de fasering geen afbreuk doet aan de effectiviteit van de medezeggenschap. Fasering mag er niet toe leiden dat de ondernemer zich in de eerste fase op het standpunt stelt dat bedenkingen van de OR “te vroeg” naar voren worden gebracht en in een latere fase de OR tegenwerpt dat die bedenkingen “te laat” komen, gelet op het reeds genomen (deel)besluit in de eerdere fase.
o Hof Amsterdam (OK) 9 juli 2013, ARO 2013/141 (Watts Industries)
Een ondernemer kan zich er wat betreft advies en inspraak van de OR niet achter verschuilen dat in concernverband besluiten in de regel op een hoger niveau zijn geïnitieerd. De ondernemer moet steeds het concernbelang afwegen tegen het belang van de onderneming.
Amsterdam (OK) 27 februari 2014, RAR 2014/77 (Fundis)
Abakening tussen spelregels OK inzake WOR-advies- en instemmingsrecht en marginale toets van de inhoudelijke beslissing. De OK moet nagaan of er sprake is van een redelijk handelend ondernemer die op een verantwoorde wijze tot het bestreden besluit heet kunnen komen.
Hof Amsterdam (OK) 15 mei 2014, RAR 2014/135 (Sappi)
Het gefaseerd nemen van belangrijke en ingrijpende bedrijfseconomische besluiten kan ertoe leiden dat de OR kan zeggen dat zij nog geen advies kan uitbrengen of dat het besluit nog niet mag worden genomen, zolang er geen inzicht is gegeven in de personele gevolgen en de te trefen maatregelen.
Hof Amsterdam (OK) 1 juli 2016, JOR 2016/273 (OR Thomas Cook Nederland B.V./Thomas Cook Nederland B.V.)
RvC dient voldoende onahankelijk te zijn. Hieraan wordt niet voldaan wanneer slechts personen in dienst van moedervennootschap in aanmerking komen als commissaris dochtervennootschap. - Het vlak voor het van toepassing worden van het structuurregime benoemen van commissarissen waarvoor de OR nog geen voordrachtsrecht heet, behelst tevens een ontoelaatbare beperking van recht van aanbeveling van de OR.
Hof Amsterdam (OK) 19 oktober 2016, JAR 2016/278 (IOR SHL Engeneering BV)
Voor de vraag of aandeelhouders medeondernemer zijn is vereist dat: - 1) het besluit rechtstreeks ingrijpt in de onderneming, bijvoorbeeld doordat de wijze waarop een onderneming in de markt gezet wordt mede haar toekomst bepaalt, en
- 2) De aandeelhouders stelselmatig de mogelijkheid hebben om op zodanige wijze invloed uit te oefenen op de onderneming, dat gesteld kan worden dat zij de onderneming mede in stand houden, bijvoorbeeld doordat zij blijkens de structuur van de onderneming beslissende invloed hebben.
Het inschakelen van een externe adviseur over adviesplichtige besluiten valt ook onder artikel 25 WOR.
HR 2 juni 2017, JOR 2017/248 (OR DA)
Het adviesrecht van de OR ziet in beginsel niet op (besluiten tot) verkoop van goederen ex art. 176 Fw en ontslag van werknemers ex art. 40 Fw, ook niet als zodanige verkoop of zodanig ontslag tot gevolg heet dat de onderneming wordt beëindigd - Indien wel, moet curator WOR toepassen: Wél adviesplichtig is een besluit gericht op verkoop van activa in het kader van een voortzetting of doorstart van (delen van) de onderneming door dezelfde of een andere entiteit, waarbij het vooruitzicht bestaat van behoud van arbeidsplaatsen.
Hof Amsterdam (OK) 10 oktober 2017, JOR 2017/292 (OR Uniface/Uniface)
- Bij een adviesaanvraag gaat het erom of voorafgaand aan het bestreden besluit de OR in staat is gesteld op dat besluit wezenlijke invloed uit te oefenen. Als in een overeenkomst slechts de opschortende voorwaarde is opgenomen van advies van de OR, maar is bepaald dat ook bij een negatief advies de overeenkomst ongewijzigd uitgevoerd zal worden, is dat niet het geval.
- Als de OR in het voortraject (23 WOR) onvoldoende is geïnformeerd en er ook geen afspraken zijn gemaakt op welke wijze hij wordt betrokken bij de aangelegenheid voorafgaand aan het indienen van een adviesaanvraag, weegt dit mee bij de beoordeling of het later te vragen advies aan de ondernemingsraad nog wel daadwerkelijk van wezenlijk belang heet kunnen zijn op het besluit.
o HR 18 mei 2018, JAR 2018/151 (OR Holland Casino)
Uitleg art. 26 lid 4 WOR, vernietigingsgronden besluit in strijd met advies OR: een ondernemer is bij zijn besluitvormingsproces gehouden alle kenbare bij de onderneming betrokken belangen te betrekken voor zover deze gerechtvaardigd zijn.
- De ondernemingsraad moet zijn bezwaren volledig in zijn advies tot uitdrukking brengen. De ondernemer kan bij zijn besluitvorming immers geen rekening houden met bezwaren waarvan hij niet op de hoogte is. Hij hoeft ook geen rekening te houden met bezwaren die in een eerder stadium naar voren zijn gebracht, maar in het advies niet zijn gehandhaafd.
Marginale toets
HvJ EG 27 januari 2005, JAR 2005/52 (Junk/Kühnel)
- werkgever mag de arbeidsovereenkomsten pas opzeggen nadat de raadplegingsprocedure met de vakbonden is afgerond en de melding aan het bevoegd gezag volledig is gedaan.
HvJ EG 19 september 1995, NJ 1996/520 (Rygaard)
- Een overgang van onderneming kan slechts betrekking hebben op een “duurzaam georganiseerde economische entiteit, waarvan de activiteit niet tot de uitvoering van één bepaald werk is beperkt
HvJ EG 18 maart 1986, NJ 1987/502 (Spijkers/Benedik)
voor het antwoord op de vraag of sprake is van een overgang van onderneming, is beslissend of de identiteit van het bedrijf bewaard blijft. Hiervoor moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval, waaronder de zeven ‘Spijkers-factoren’, hoewel deze factoren slechts deelaspecten zijn van het te verrichten onderzoek en daarom niet elk afzonderlijk mogen worden beoordeeld. De spijkers-factoren zijn:
- (1) De aard van de betrokken onderneming of vesiging
- (2) Het al dan niet overdragen van de materiële activa zoals gebouwen en roerende goederen
- (3) De waarde van de immateriële activa op het tijdstsip van de overdracht
- (4) Het al dan niet overnemen van vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer
- (5) Het al dan niet overdragen van de klantenkring
- (6) De mate waarin de voor en na de overdracht verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen; en
- (7) De duur van een eventuele onderbreking van die activiteiten.