blok 5 - bedrijfseconomie Flashcards

1
Q

afschrijvingskosten

A

de kosten die verband houden met de waardedaling van duurzame productiemiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

kosten

A

kosten zijn aan perioden, functies of producten toegerekende (toekomstige) gelduitgaven, die verband houden met de opoffering van productiemiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

opoffering van productiemiddelen

A

er zijn productiemiddelen gebruikt voor het productieproces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

opbrengsten

A

opbrengsten zijn aan perioden, producten enz toegerekende (toekomstige) geldontvangsten die verband houden met de verkoop van producten of levering van diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

eng kostenbegrip

A

alleen uitgaven in verband met doelmatig opgeofferde productiemiddelen leiden tot kosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

duurzaam productiemiddel (dpm)

A

productiemiddel dat meer dan 1 productieproces mee gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

complementaire kosten

A

kosten die verband houden met het gebruik van een dpm, met uitzondering van de afschrijvings- en vermogenskosten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vermogenskosten

A

door de aanschaf van een dpm wordt door de onderneming een groot bedrag geïnvesteerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

boekwaarde

A

aanschafwaarde - afschrijvingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

enkelvoudige jaarrekening

A

jaarrekening van individuele onderneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

geconsolideerde jaarrekening

A

het samenvoegen van de enkelvoudige jaarrekeningen van twee of meer ondernemingen die tot één groep behoren, in één gezamenlijke jaarrekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat staat er aan de activa zijde?

A
  1. vaste activa
    - immateriële vaste activa (goodwill, concessies, vergunningen)
    - materiële vaste activa (bedrijfsgebouwen)
    - financiële vaste activa (vorderingen op groepsmaatschappijen)
  2. vlottende activa
    - voorraden
    - vorderingen
    - effecten
    - liquide middelen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat staat er aan de passive zijde?

A
  1. eigen vermogen
  2. voorzieningen
  3. lang lopende schulden (langer dan een jaar)
  4. kortlopende schulden (minder lang dan een jaar) = kort vreemd vermogen = vlottende passiva
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

goodwill

A

het verschilt tussen de betaalde aankoopprijs en de fair value (reële waarde) van het eigen vermogen van de overgenomen onderneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vlottende activa

A

activa die binnen één jaar omgezet kunnen worden in liquide middelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

liquide middelen

A

al het geld in kas of op een bankrekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

investeren

A

het aanschaffen van vaste of vlottende activa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vervangingsinvestering

A

een investering die dient om een productiemiddel te vervangen en die niet tot een wijziging in de productiecapaciteit leidt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit

A

gemiddelde EBIT na belasting / gemiddelde geïnvesteerd vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

netttocontantewaarde

A

contante waarde van alle nettogeldontvangsten - investeringsbedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

vermogensbehoefte

A

de hoeveelheid geld, vermogen, waarover een organisatie moet beschikken om de activa te kunnen financieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

vaste activa

A

activa die via productie en verkoop van producten niet binnen één jaar in liquide middelen kunnen worden omgezet (gebouwen, machines, inventaris)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vlottende activa

A

activa die via productie en verkoop van producten binnen één jaar in liquide middelen kunnen worden omgezet, zoals grondstoffen en energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

debiteuren

A

partijen die jou nog geld schuldig zijn (vlottende activa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

crediteuren

A

partijen aan wie jij nog een factuur moet betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

nettowerkkapitaal

A

omvang vlottende activa - omvang kort vreemd vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

interne financiering

A

in de vermogensbehoefte die ontstaat door de aanschaf van activa kan worden voorzien door het inhouden van winsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

vreemd vermogen

A

moet aan de verschaffers van vreemd vermogen worden terugbetaald, vaak met interest. = niet ondernemend vermogen = niet risicodragend vermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

geldmarkt

A

leningen met looptijd korter dan 2 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

kapitaalmarkt

A

leningen met looptijd langer dan 2 jaar

31
Q

vermogensmarkt

A

het geheel van financiële markten en instellingen onderverdeel in geld- en kapitaalmarkt

32
Q

voorziening

A

een verplichting waarvan het moment van ontstaan en de omvang niet exact bekend zijn, maar waarvan de omvang wel kan worden geschat

33
Q

kengetallen

A

verhoudingsgetal waarbij twee met elkaar samenhangende grootheden worden vergeleken

34
Q

rentabiliteit

A

verhouding tussen de opbrengst van het geïnvesteerde vermogen en het gemiddelde geïnvesteerde vermogen

winst / gemiddeld geïnvesteerd vermogen

35
Q

current ratio

A

vlottende activa / vlottende passiva

als current ratio >1 of gelijk aan 1, onderneming niet liquide

36
Q

liquide onderneming

A

als de organisatie op ieder moment in staat is om aan haar betalingsverplichtingen te doen

37
Q

nettowerkkapitaal

A

vlottende activa - vlottende passiva
of
eigen vermogen + lang vreemd vermogen - vaste activa

38
Q

quick ratio

A

(vlottende activa - voorraden) / vlottende passiva

39
Q

solvabiliteit

A

de mate waarin de organisatie in geval van liquidatie in staat is aan haar verplichtingen ten opzichte van de verschaffers van vreemd vermogen te voldoen

ev/ totaal vermogen
solvabiliteit van 10-15 % in de zorg is gewenst

40
Q

debt ratio

A

vreemd vermogen / totaal vermogen

hoe kleiner het getal hoe beter

41
Q

cost accounting

A

het ‘produceren’ van management informatie, zoals kostprijzen of kengetallen

42
Q

management control

A

‘deelaspect van management, gericht op het vergroten van de kans dat managers van een organisatie doelgericht gedrag vertonen, waarmee de kans wordt vergroot dat de organisatie haar doelen zal halen’

43
Q

kosten (college)

A

de in geld gemeten (onvermijdelijke!) opgeofferde waarden aan ingezette schaarse productiemiddelen

44
Q

opportuniteitskosten

A

kosten gelijk aan baten, die verloren gaan door het niet uitvoeren van het beste alternatief

45
Q

technische levensduur

A

periode waarbij het productiemiddel in staat is producten voort te brengen in de gewenste hoeveelheid en binnen de gestelde kwaliteitsnormen

46
Q

economische levensduur

A

periode waarbij het productiemiddel prestaties levert ,et opbrengstwaarde hoger dan de (complementaire) kosten

47
Q

complementaire kosten

A

bijkomende kosten zoals energie, onderhoud, grond- en hulpstoffen, arbeid, etc

48
Q

afschrijving berekening

A

(aanschaf - (!) restwaarde) / levensduur

49
Q

rente over de gemiddelde boekwaarde (ieder jaar anders)

A

(aanschaf + (!) restwaarde) / 2 * i

50
Q

rente over de actuele boekwaarde (ieder jaar anders)

A

(boekwaarde T-1) * i

51
Q

vast % actuele boekwaarde voor afschrijvingen en rente

A

n wortel restwaarde/ aanschafwaarde = 1 -x /100

(restwaarde / aanschafwaarde) tot 1/n x 100 = 1-x

52
Q

uitgaven zijn niet kosten

A

uitgaven en kosten kunnen op hetzelfde moment vallen, maar bij dpm is dat niet het geval. dan doe je de uitgaven op t0 en gaat in de periode daarna afschrijven. dat laatste zijn de kosten: afschrijvingen en rente

53
Q

directieverslag (jaarverslag)

A

het jaarverslag is een beschrijving van de gang van zaken in het boekjaar en andere informatie zoals over werkmethode, marketingstrategieën, succes en doelstellingen van het bedrijf. het is een verslag van alle werkzaamheden en alles wat heeft plaatsgevonden en waarmee je verantwoording af wilt leggen aan de allerhande stakeholders of anderszins geïnteresseerden

54
Q

jaarrekening

A

balans, resultatenrekening en toelichting daarop

55
Q

accountantsverklaring

A

daarin geeft een accountant in regal aan dat hij of zij de controle heeft uitgevoerd en geen belangwekkende onregelmatigheden heeft aangetroffen.

56
Q

balans

A

weergave van omvang en samenstelling van de vermogenspositie van een organisatie, aan het einde van een boekjaar. er staat dus in wat je hebt aan bezittingen, vorderingen, schulden, etc. aan het einde van jaar t

57
Q

kenmerken balans

A
  • moment
  • vermogensverwerving
  • vermogensaanwending
58
Q

balanspost passiva - voorzieningen

A

toekomstige financiële verplichtingen waarvan het bestaan wel vaststaat maar tijdstip en omvang nog niet met zekerheid vaststaan, bijvoorbeeld pensioen en onderhoud.
het valt onder vv omdat het uiteindelijk claims van derden zijn op de organisatie

59
Q

rentabiliteit totale vermogen

A

EBIT / totale vermogen –> hoe hoger het getal hoe beter

60
Q

rentabiliteit eigen vermogen

A

netto winst (winst na belasting) / eigen vermogen

61
Q

marginale kosten

A

de additionele kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie met één eenheid product/ service

62
Q

differentiële kosten

A

de additionele kosten bij uitbreiding of inkrimping van de productie met een bepaalde hoeveelheid producten/ services

63
Q

integrale kosten

A

alle kosten behorende bij de nieuwe investering zowel vast als variabel

het totaal van vaste en variabele kosten

afschrijving + rente + variabele kosten

64
Q

aanpak vervanging met relevante kosten

A
  1. bepaal de relevante kosten (opportunity costs) van de 2 alternatieven, bestaand en nieuw
  2. zet vanaf de verandering, per jaar in 1 overzicht de relevante kosten van beide alternatieven bij elkaar
  3. geef in 1 tabel de jaarlijkse totale relevante kosten pre alternatief (differentiële kosten bestaan of totale integrale kosten nieuw) en tel deze op over de jaren van resterende levensduur (van bestaand)
  4. bepaal de bedrijfseconomische voorkeur
65
Q

terugverdientijd (zonder tijdsvoorkeur)

A

methode: bepaling van de tijdsduur nodig om het in het begin uitgegeven bedrag terug te ontvangen

voordelen:

  • eenvoudig en snel te bepalen
  • beperkt het risico + gunstig voor de liquiditeit

nadelen:
- geldstroom na terugverdiende periode niet meegerekend
- geen rekening gehouden met spreiding in de tijd
- rente kosten buiten beschouwing gelaten

66
Q

gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit

A

methode : bepaling van de jaarlijks gemiddelde winst als % van het jaarlijks gemiddeld geïnvesteerd vermogen vóór aftrek van rente

voordeel:

  • geldstroom over de gehele periode meegenomen
  • eenvoudige berekening met uniform percentage

nadeel:

  • geen rekening met spreiding in de tijd
  • bij grote investeringsverschillen is vergelijking slecht (niet meegenomen vermogensksoten)
67
Q

stappenplan gemiddeld boekhoudkundige rentabiliteit berekenen

A

A. gem netto winsten/ ontvangsten per jaar (totale baten / levensduur)
B. afschrijving per jaar
C. winst per jaar of netto opbrengsten (A-B)
D. gem geïnvesteerd vermogen (aw + rw) / 2
E. gem boekhk rentabiliteit (C/D)

68
Q

disconteren

A

terugrekenen van de toekomstige kosten en baten naar basisjaar t0

69
Q

contante waarde

A

absolute waarde / discontering

70
Q

nettocontantewaarde

A

totaal contante waarden - oorspronkelijke investering

71
Q

nettocontantewaarde (met tijdsvoorkeur) methode, voordelen, nadelen

A

methode: bepaling van het saldo van de gedisconteerde baten en de gedisconteerde kosten (baten - kosten)

voordelen:
- houdt rekening met de spreiding in de tijd
- bij gelijke disconteringsvoet goed te vergelijken met alternatieve projecten
- veelvuldig toegepaste methode

nadelen

  • resultaten afhankelijk van keuze evaluatie periode
  • risico voortijdige beëindiging niet mee te nemen
  • vergelijking projecten met verschillende levensduren
72
Q

liquideren

A

verkopen en je geld gebruiken om ergens anders in te stoppen

73
Q

verschil kosten en uitgaven

A

Verschil tussen kosten en uitgaven: Uitgaven zijn kasstromen/geldstromen. Uitgaven zeggen iets over de kaspositie op van een onderneming en zijn terug te vinden op de balans. Zodra je een uitgave doet stroomt er geld uit je onderneming (er gaat bijvoorbeeld geld van je rekening af). Je krijgt hier echter iets voor terug met dezelfde waarde. Voorbeeld: Als je een auto koopt van 10.000 euro, dan is die 10.000 euro een uitgave. Je krijgt er echter een auto voor terug met een waarde van 10.000 euro.
Kosten geven een beeld van de winstgevendheid van een onderneming en zijn terug te vinden op de resultatenrekening. Kosten maken je daadwerkelijk armer: je krijgt er niets direct iets voor terug. Voorbeeld van kosten zijn afschrijvingen: de waarde van je apparaat wordt minder en daar krijg je niet direct iets voor terug. Pas na productie en verkoop ontstaan er opbrengsten.

74
Q

verschil inkomsten en opbrengsten

A

inkomsten: kasstromen/ geldstromen staat op balans. inkomsten zeggen iets over de kaspositie van de onderneming.
opbrengsten: staat op resultatenrekening. geven een beeld van de winstgevendheid van een onderneming