biologie inleiding + ecologie (I) Flashcards

1
Q

biosfeer

A

gedeelte van de aarde waar leven is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

plaats biosfeer

A

een stuk in de hydrosfeer, lithosfeer en atmosfeer

  • enkele meters in de grond
  • 8 km in de lucht
  • 11 km in het water
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

synoniem atmosfeer

A

dampkring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

atmosfeer

A

mengsel van verschillende gassen rond de aarde(O2,N2…)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

functie atmosfeer

A

tempert en beschermt de aarde tegen schadelijke stralingen (zoals UV-stralingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

hoe atmosfeer ontstaan

A

door de zwaartekracht en aarde gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lithosfeer

A

het buitenste gedeelte van de aarde(aardskorst + bovenste gedeelte van de aardmantel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoe dik lithosfeer

A

80 km

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hydrosfeer

A

geheel van water op, onder en boven het oppervlakte van de aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vb. van hydrosfeer

A

oceanen, rivieren, ijs, bergmeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat deed Caro Linnaeus

A
  • plaatste organismen in een schema op basis van vorm

- gaf vele organismen een wetenschappelijke naam (daarom letter L erna)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tweedelig

A

binair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

geslacht

A

ez

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Charles Darwin verbonden met

A

de evolutietheorie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

evolutie

A

geleidelijke verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

biologische evolutie

A

geleidelijke ontwikkeling waarbij uit vroegere organismen in heel veel kleine stapjes, andere organismen zijn ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

natuurlijke selectie

A

-organismen die zich beter aan hun omgeving kunnen passen, hebben meer kans om te overleven en dus voor nakomelingen te zorgen (SURIVAL OF THE FITTEST)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

overal leven mogelijk? aan welke voorwaarde moet er voldaan zijn om leven mogelijk te maken op aarde?

A

water in vloeibare vorm

19
Q

ondanks de diversiteit van de levende organismen zijn er toch enkele van overeenkomsten
welke?

A
  • zelfde bouwstenen(suikers, vetten, eiwitten…)
  • kunnen zich voortplanten
  • bestaan uit 1 of meerde cellen
  • hetzelfde erfelijk materiaal(DNA, chromosomen…)
20
Q

conclusie overeenkomsten van levende organismen

A
  • elk levend organisme heeft 1 gemeenschappelijk voorouder

- vanuit de stam ontstonden nieuwe soorten die zich vertakten in families van planten en dieren en dan weer vertakken

21
Q

def natuurlijke selectie

A

het overleven van de best aangepaste

22
Q

natuurlijke selectie vb

A

koekoek, hertenbokken die vechten om vrouwtjes

23
Q

opoffering

A

intussen is gebleken dat minder sterke dieren zich opofferen om de goede genen te behouden

24
Q

opoffering vb

A

bijen, verdedigen hun volk met hun leven, zodat de koningin zich kan voortplanten

25
Q

broedzorg

A

zorg van 1 of beide ouders voor de jongen, om hun goeie genen voor te bestaan

26
Q

broedzorg vb

A

pinguïns zorgen vrouwen en mannen voor de jongen

27
Q

broedzorg bijen zijn uitzonderingen, waarom?

A

omdat die werkers onvruchtbare zussen zijn en kunnen daardoor geen genen doorgeven aan nakomelingen

28
Q

ecologie

A

wetenschap die bestudeer hoe soorten in hun leefgebied met elkaar samenleven en beïnvloeden

29
Q

organisme

A

individu (1 iem. plant, schimmel, bacterie…)

30
Q

populatie

A

groep individuen van 1 soort

31
Q

levensgemeenschap

A

som van verschillende populaties van soorten in een begrensd gebied die elkaar beïnvloeden en samenleven

32
Q

ecosysteem

A

de som van alle levensgemeenschappen met hun niet-levende omgeving in een begrensd gebied

33
Q

biosfeer

A

som alle ecosystemen

34
Q

biotoop

A

afgelijnd gebied met kenmerkende biotische en abiotische factoren waar een typische levensgemeenschap voorkomt

35
Q

vb biotoop

A

bos, vijver, duin, heide, akker…

36
Q

biotische factor

A

levende factor die een organisme van een andere soort of zelfde soort beïnvloedt

37
Q

vb biotische factor

A

planten, dieren, schimmels, bacteriën

38
Q

abiotische factor

A

niet-levende factor die de organismen beïnvloedt

39
Q

vb abiotishe factor

A

temperatuur, bodemsoort, licht, vochtigheid…

40
Q

habitat

A

lievelingsplaats van een organisme in een biotoop

41
Q

vb habitat

A

regenworm->bodem,zwam->op of in de boom

42
Q

niche

A

taak dat het organisme moet uitvoeren

43
Q

vb niche

A

wormen-> bodem verluchten