Biologie - H8 - Vragen Flashcards

1
Q

Hoe verloopt het verband tussen de enzym en de temperatuur/zuurgraad (pH)?

A

Het verloopt volgens een optimumkromme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Noem 3 verschillen tussen organische en anorganische stoffen:

A
  1. Organische stoffen zijn opgebouwd uit een of meer koolstofketens.
  2. Organische stoffen bevatten veel chemische energie.
  3. Organische stoffen bevatten altijd de elementen waterstof en zuurstof.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de pH van een zure oplossing?

A

Het pH is lager dan 7.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt met het enzymmolecuul als het is boven de optimumtemperatuur/optimale zuurgraad (pH)?

A

Dan begint het enzymmolecuul hun specifiek ruimtelijk structuur te verloren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de invloed van de temperatuur/van grotere verandering in de pH op de enzymactiviteit?

A

Het invloed is onomkeerbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is de pH van een basische oplossing?

A

Het pH is hoger dan 7.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen ADP en ATP?

A

ADP bestaat uit adenosine en 2 fosfaatgroepen en ATP uit adenosine en 3 fosfaatgroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het enzym katalase kan het substraatmolecuul zetmeel niet omzetten. Hoe komt dat?

A

Het komt door dat een enzymmolecuul is specifiek voor een substraat. Het actieve centrum past alleen op de moleculen van die stof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe kan energie vrijgemaakt worden uit ATP?

A

Energie kan worden vrijgemaakt door het chemische binding tussen de tweede en derde fosfaatgroep te breken. Hierdoor ontstaat ADP + P.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe ontstaat de enzymwerking (reactie)?

A

Het ontstaat door de binding van het substraat aan het enzym. Het substraatmolecuul past in het actieve centrum bij binding ontstaat het enzymsubstraatcomplex.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is het verschil in de bouw van mono- , di- en polyschariden?

A

Monosachariden bestaan uit enkelvoudige suikers, 2 monosachariden vormen een disaccharide. Veel monosachariden vormen samen een polysacharide.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is drie functies van koolhydraten in de cel?

A

Bouwstof, brandstof en reservestof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wie is in staat om aminozuren op te bouwen?

A

Planten kunnen aminozuren opbouwen uit glucose en stikstofhoudende ionen, vooral nitraationen. Dieren kunnen alleen aminozuren bouwen uit andere aminozuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe dienen vetten in organismen?

A

Ze dienen als bouwstof in membranen, als brandstof en reservestof. Ze hebben daarnaast ook een warmte-isolerende functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uit wat zijn celmembranen opgebouwd?

A

Uit fosfolipiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voorkomt het omzetting van glucose in zetmeel in planten?

A

Het voorkomt de stijging van de osmotische waarde.

17
Q

Waar worden reserverstoffen in planten opgeslagen?

A

In ondergrondse delen zoals wortels, knollen, bollen (koolhydraten) en in zaden (eiwitten en vetten).

18
Q

Waar en waarom vindt melkzuurgisting plaats in het lichaam?

A

Het vindt plaats in spieren wanneer in korte tijd veel energie moet worden geleverd.

19
Q

Hoe ziet het afbraak van vetten eruit?

A

Ze worden gesplitst in glycerol en vetzuren, glycerol en vetzuren kunnen worden omgezet in andere stoffen en verbrand in de mitochondriën (BiNaS tabel 68E).

20
Q

Hoe ziet het afbraak van eiwitten eruit?

A

Ze worden gesplitst in aminozuren. Van de aminozuren wordt de aminogroep afgesplitst en omgezet in ammoniak. De overblijvende koolstofketens wordt omgezet in andere stoffen en verband in de mitochondrien.

21
Q

Waar wordt glycogeen opgeslagen?

A

In de lever en spieren als reservestof.

22
Q

Wat zijn de voorwaarden van fotosynthese?

A
  1. Zonlicht (vooral rode en blauwe licht).
  2. H2O opname uit bodemvocht via de wortels.
  3. CO2 opname uit het lucht.
23
Q

Intensiteit van de fotosynthese in het donker bepalen:

A

Meten O2-opname (of CO2 afgifte).

24
Q

Intensiteit van de fotosynthese in het licht bepalen:

A

Meten O2-afgifte (of CO2-opname).

25
Q

O2-productie meten:

A

O2-opname + O2 afgifte

26
Q

CO2-verbruik meten:

A

CO2-afgifte + CO2-opname

27
Q

De intensiteit van de fotosynthese is afhankelijk van:

A

Hoeveelheid licht, water, CO2, bladgroen en temperatuur.