Begrippenlijst Flashcards

1
Q

Voortplanting

A

Wanneer een levend wezen een deel van zijn organisme afstaat; dit
deel ontwikkelt na versmelting met een deel van een ander wezen, tot
een nieuw individu dat gelijkt op de donor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gameten

A

Geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Gonocyten

A

Priomordiale geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Diapedese

A

Actief migreren vanuit de dooierzak naar het dorsale mesenterium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dorsale mesenterium

A

Ophangwand van de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Teratoma

A

Tumorvorming van verdwaalde gameten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Spermatozoön

A

Mannelijke gameet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ovulum

A

Eicel, vrouwelijke gameet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Mesonephros

A

Middennier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genitale kam

A

Aanleg van de gonaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Follikelcellen

A

Hiertoe ontwikkelen vrouwelijke gameten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sertolicellen

A

Hiertoe ontwikkelen mannelijke gameten (steuncellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gametogenese

A

Studie van de ontwikkeling van geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Spermatogenese

A

Studie van de ontwikkeling van de mannelijke geslachtscellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Spermiogenese

A

Vorming van de rijpe zaadcel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Testis

A

Teelbal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tubuli seminiferi

A

Zaadbuisjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Spermatogoniën

A

Moederstamcellen van de spermatozoa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Spermatocyte 1

A

Dochtercel die ontstaat na mitose type B spermatogoniën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Crossing-over

A

Uitwisseling genetisch materiaal (dmv chiasma!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Autosomen

A

Chromosomen die geen deel hebben in de geslachtsbepaling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Allosomen

A

Heterosomen, geslachtschromosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Spermatocyte 2

A

Dochtercel die ontstaat na de 1e meïotische deling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Spermatiden

A

Dochtercel die ontstaat na de 2e meïotische deling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Akrosomale reactie

A

Veranderingen die het akrosoma ondergaat wanneer het in de

vrouwelijke geslachtstractus terecht komt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Kapacitatie

A

Bevruchten van de eicel door het spermatozoön

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Proximale centriool

A

Centriool ontstaan uit diplosoma, dat zich met de lengteas parallel
tegen de kernwand aanlegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Flagellum

A

Staart van het spermatozoön voor de voortbeweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Axonema

A

Axiaal microtubulair complex (hoofdstuk flagellum)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Spiraaldraad

A

Mitochondrieën in spiraalvormige schede rondom flagellum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ring van Hensen

A

Distale uiteinde v/h lichaam v/e spermatozoön

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

A- of oligospermie

A

Geen of een te geringe spermatozoaproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ovogenese

A

Studie van de ontwikkeling van de vrouwelijke gameet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Mitosestadium

A

Vermenigvuldigingsstadium van de ovogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Oo-/ovogoniën

A

Moedercellen van ovocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Kiemepitheel

A

Epitheel dat het ovarium bedekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Corticale strengen

A

Strengen die vanuit het epitheel van de genitale kam groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Cortex ovarii

A

Corticale strengen die in de diepte groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Ovocyten 1

A

Dochtercellen van de ovogonieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Primordiale follikel

A

Primaire oöcyte omgeven door 1 laag platte epitheelcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Primaire follikel

A

Primordiale follikel met kubische follikelcellen ipv platte epitheelcellen
en met een membrana pellucida

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Membrana pellucida

A

Membraan aangemaakt door de follikelcellen om de ovocyte 1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Follikelartresie

A

Het ontaarden van ovogonieën, primordiale en primaire follikels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Menopauze

A

Moment waarop alle primaire follikels verdwenen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Fertiliteit

A

Bevruchtbaarheid van de eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

FSH

A

Follikel Stimulerend Hormoon. Als dit FSH niet aanwezig is zal de
ovocyte 1 afsterven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Adenohypofyse

A

Pars distalis hypofyse (produceert FSH)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Deutoplasma

A

De dooier, waarin reservestoffen worden opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Vitellogenesis

A

De morfologische veranderingen in de ovocyte 1 door toedoen van het
opstapelen van reservestoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Deutoplasmogenesis

A

Vitellogenesis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Iso-/homolecithaal

A

Eicel met weinig dooier dat gelijkmatig verdeeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Holoblastische klieving

A

Egale klieving, waarbij de eicel zich in 2 even grote dochtercellen
deelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Anisolecitaal

A

Wanneer de dooier ongelijkmatig verdeeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Vitellaire pool

A

Kant van de eicel waar de dooier geconcentreerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Blastomeren

A

Delen van de eicel na de klieving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Macromeren

A

Volumineuzere blastomeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Animale pool

A

Kant van de eicel waar meer cytoplasma dan dooier aanwezig is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Micromeren

A

Minder volumineuzere blastomeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Discoïdale klieving

A

Een klieving die alleen plaatsvindt ter hoogte van de kiemschijf. Ook
wel onvolledige, ongelijke of meroblastische klieving genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Vitellogenin

A

Bouwelementen van de dooier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Zona (membrana) granulosa

A

De laag kubische follikelcellen rondom de ovocyte 1 wanneer deze
meerlagig wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Secundaire follikel

A

Follikel met een antrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Cumulus oophorus

A

De ovocyte 1 met de omringende granulosacellen zijn te zien als een
klompje in het grote antrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Corona radiata

A

Krans follikelcellen in het cumulus oophorus. Deze zet zich voort in
granulosacellen aan de basis van de cumulus oophorus, op de
membrana pellucida

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Theca folliculi

A

Bindweefselschede rondom de granulosacellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Theca interna

A

Binnenste deel van de theca folliculi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Theca externa

A

Buitenste deel van de theca folliculi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Graafse follikel

A

Volgroeide follikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Ovocyte 2

A

Dochtercel van Ovocyte 1 met veel dooier en veel cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Polocyte 1

A

Dochtercel van Ovocyte 1 met zeer weinig dooier en cytoplasma.
Deze ontaardt, of ondergaat opnieuw een deling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Ovotide

A

Rijpe eicel, de grote dochtercel van ovocyte 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Polocyte 2

A

De kleine dochtercel van ovocyte 2. Deze ontaardt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Spontane ovulatie

A

Ovulatie waarop uitwendige factoren geen invloed hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Reflexmatige ovulatie

A

Ovulatie onder de invloed van uitwendige factoren (de coïtus bijv.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

LH

A

Luteïniserend hormoon, zorgt voor het openbarsten van de follikel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Corpus rubrum

A

Bloedklonter die de follikelholte opvult na het openbarsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Corpus luteum

A

De plaats waar de bloedklonter zat, wordt bezet met achterblijvende
follikelcellen die lipiden af gaan zetten, waardoor het gele lichaam ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Progesteron

A

Hormoon dat zorgt voor de groei van het endometrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Amphimixis

A

De bevruchting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Zygote

A

Bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Epididymis

A

Bijballen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Spermaplasma

A

Zaadvocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Copulatie

A

Paring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Vesicula seminalis

A

Zaadblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Cervix

A

Baarmoedermond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Uterotubaire overgang

A

Overgang tussen de uterus en de eileider

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Ampullaire eileider

A

Bovenste derde deel van de eileider (het breedste deel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Polyspermie

A

Het binnendringen van meerdere zaadcellen in de eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Deutoplasmolyse

A

Het uitstoten van het vitellushoudende vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Spermaster

A

Tijdelijke asterstraling door het centriool van het spermatozoön

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Syngamie

A

Het in elkaar haken van de kernmembranen van de pronuclei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Karyotype

A

Chromosomenuitzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Non-disjunctie

A

Wanneer een chromosoom volledig naar 1 dochtercel gaat en niet splitst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Pseudohermafrodieten

A

Meer 1 vd 2 geslachten, maar niet volledig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Mosaïcisme

A

Wanneer de 2 dochtercellen verschillend zijn door non-disjunctie bij de eerste
klieving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Polyandrie

A

Wanneer 2 mannelijke pronuclei versmelten met de vrouwelijke pronucleus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Dygenie

A

Wanneer de polocyte 2 niet degenereert maar een supplementaire vrouwelijke
pronucleus vormt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Chimerisme

A

Het ontstaan van een nieuw individu uit meerdere zygoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Free martin

A

Wanneer de bloedvaten van de (niet van hetzelfde geslacht) foetussen met
elkaar in verbinding staan, waardoor er abnormale ontwikkelingen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Holocardius

A

Rudimentair embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Amorphus globosus

A

Rudimentair embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Lithopeidon

A

Steenvrucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Dystocie

A

Moeilijke geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Diplopagus

A

diploös = dubbel, pagus = vast; siamese tweeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Dicephalus

A

2-hoofdig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

Diprosopus

A

2 aangezichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Dicaudatus

A

2-achterlijvig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Tetrabrachius

A

4-armig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

Tetrascelus

A

4-benig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

Heteropagus

A

Het ongelijk ontwikkelen van een versmolten tweeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Autosiet

A

Dat embryo van een versmolten tweeling die normaal ontwikkeld is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

Notomelus

A

Embryo dat als een parasiet aan een normaal embryo vast hangt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

Kiemschijf

A

Dunne witte spot die de kern en de cytoplasmarijke zone omvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

Blastodisc

A

Kiemschijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

Karyokinesis

A

Kerndeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Cytokinesis

A

Deling van het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

Syncytium

A

Multinucleaire cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

Morula

A

Zygote na 3 tot 4 delingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

Subgerminale ruimte

A

De onderliggende dooier onder de blastomeren bij vogels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

Centrale blastomeren

A

Vormen later het blastoderm voor het embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

Blastoceel

A

Kortstondige spleetvormige ruimte in het blastoderm bij zoogdieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
122
Q

Marginale blastomeren

A

Meer perifeer gelegen blastomeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
123
Q

Kiemknop

A

Groep centraal gelegen cellen in de blastula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
124
Q

Embryoblast

A

Kiemknop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
125
Q

Trofoblastische cellen

A

De perifere cellen in de blastula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
126
Q

Pars foetalis placentae

A

Het foetale deel van de placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
127
Q

Blastoceel

A

Holte in de blastula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
128
Q

Trofoblast

A

1 laag perifere cellen bij de blastula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
129
Q

Embryonale pool

A

Plaats in de blastula waar de cellen groter worden en op 1 plaats
blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
130
Q

Uitkippen van het embryo

A

Het scheuren van de membrana pellucida

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
131
Q

Blastocyste

A

Blastula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
132
Q

Gastrulatie

A

De vorming van de kiembladen door gerichte celmigraties en

hergroepering van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
133
Q

Coelenterata

A

Holtedieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
134
Q

Ectoblast

A

De buitenste wand van de coelenterate lichaamswand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
135
Q

Endothelium

A

Gespecialiseerde epitheelcel die de binnenkant van de bloedvaten
afzet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
136
Q

Mesothelium

A

Gespecialiseerde epitheelcel die de lichaamsholten en het oppervlak
van organen in deze lichaamsholten aflijnt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
137
Q

Mesoblast

A

Middenste lichaamswand bij hogere diersoorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
138
Q

Radiaire expansie

A

Wanneer een weefsel een groter oppervlak in beslag neemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
139
Q

Convergentie

A

Wanneer cellen zich op gaan stapelen in een bepaalde laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
140
Q

Area pellucida

A

Een wat helderder gebied in de centrale blastomeren in de kiemschijf
waar de gastrulatie plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
141
Q

Area opaca

A

Gebied van de perifere blastomeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
142
Q

Proces van delaminatie

A

Wanneer de grotere cellen van de kiemschijf gaan migreren naar de
subgerminale holte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
143
Q

Hypoblast

A

Primair endoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
144
Q

Elongatie caudale condensatie

A

Wanneer de toevoer naar het caudale uiteinde van de kiemschijf van cellen aanhoudt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
145
Q

Knop van Hensen

A

Primitieve knop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
146
Q

Oerstreep

A

Mediaan verdikt gebied in het ectoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
147
Q

Primitieve knop

A

Uiteenzetting van het craniale deel van de oerstreep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
148
Q

Primitieve goot

A

Inzinking in het midden van de oerstreep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
149
Q

Mesoblast

A

Losse mesenchymale celpopulatie, gevormd uit de migrerende

ectoblastcellen uit de primitieve goot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
150
Q

Membraan van Heuser

A

Hypoblastcellen die de blastoceel gaan omsluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
151
Q

Lecitoceel

A

Wand van het blastoceel en het primaire entoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
152
Q

Primaire amnionholte

A

Holte in de kiemknop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
153
Q

Notochorda

A

Celstaafje dat vanuit de knop van Hensen craniaal tussen het

ectoblast en het hypoblast doorgroeit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
154
Q

Prechordaal

A

Voor de notochorda

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
155
Q

Prechordale plaat

A

Prechordale mesoblastische celgroep aan het apicale uiteinde van de
kiemschijf en het daaronder liggende entoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
156
Q

Neurale plaat

A

Plaat ontstaan uit een verdikking van het ectoblast boven het
hoofdverlengsel. Hieruit ontwikkelt zich bijna het hele CZS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
157
Q

Secundaire entoblast

A

Definitieve entoblast ontstaan door het verdringen van de primitieve
entoblastcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
158
Q

Hoofdverlengsel

A

Een medio-longitudinale celstreng die craniaal groeit tussen het
ectoblast en het entoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
159
Q

Chordakanaal

A

Kanaal in de as van het hoofdverlengsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
160
Q

Chordaplaat

A

Plaat die ontstaat door het openspreiden van het chordakanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
161
Q

Epimere

A

Para-axiale mesoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
162
Q

Mesomere

A

Intermediaire mesoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
163
Q

Hypomere

A

Laterale mesoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
164
Q

Segmentatie

A

Wanneer het paraxiale mesoblast zich omvormt tot een reeks

kubische blokjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
165
Q

Somieten

A

Kubische blokjes bij de segmentatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
166
Q

Chorda

A

De primitieve lichaamsas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
167
Q

Caudale knop

A

Knop ontwikkeld uit de terminale knop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
168
Q

Frontale knop

A

Uitpuilen van het voorste uiteinde van de kop door ontwikkeling van
de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
169
Q

Ventrale frontale knop

A

Groeve in de frontale knop, waaruit de reukplacoden ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
170
Q

Oogblaasjes

A

Ontstaan door uitpuilen van voorste deel van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
171
Q

Mandibulaire boog

A

Eerste kieuwboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
172
Q

Stomodeum

A

Primitieve mondholte, een indieping tussen de frontale knop en de
mandibulaire boog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
173
Q

Hyoïde boog

A

Tweede kieuwboog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
174
Q

Otische placode

A

Placode ontstaan door een dorsale verdikking bij boog 2, waaruit
het otische blaasje en het gehoor- en evenwichtsorgaan ontwikkelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
175
Q

Hartbocht

A

Het sterk uitpuilen van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
176
Q

Hart-leverwelving

A

Hartbocht en grote leveraanleg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
177
Q

Neuralatie

A

De vorming van de neurale plaat medio-dorsaal van het embryo.
Deze plaat vormt zich om tot de neurale buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
178
Q

Epiblast

A

Ectoblast na het vormen van de neurale buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
179
Q

Periderm

A

Buitenste beschermende laag van de opperhuid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
180
Q

Epitrichium

A

Periderm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
181
Q

Stratum germinativum

A

Binnenste laag van de opperhuid dat zorgt voor de celdelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
182
Q

Placoden

A

Goed gelokaliseerde, plaatselijke veranderingen in de epiblast (het
wordt hoog-cylindrisch), ter hoogte van de kopstreek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
183
Q

Branchiale zenuwen

A

Kieuwboogzenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
184
Q

Neurula

A

Naam van het embryo na de neurulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
185
Q

Neurale plaat

A

Plaat waaruit het hele zenuwstelsel ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
186
Q

Neuroblast

A

Ectoblast waaruit de neurale plaat ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
187
Q

Neurale groeve

A

Groeve in het midden van de neurale plaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
188
Q

Neurale wallen

A

Verheven zijkanten bij de neurale plaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
189
Q

Neuroporus cranialis

A

Anterior. Craniale opening van de neurale buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
190
Q

Neuroporus caudalis

A

Posterior. Caudale opening van de neurale buis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
191
Q

Canalis neurentericus

A

Verbinding tussen de neurale buis en de maagdarmtractus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
192
Q

Prosencephalon

A

Voorhersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
193
Q

Telencephalon

A

Laterale en apicale uitstulping van het prosencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
194
Q

Diencephalon

A

Mediane stuk van het prosencephalon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
195
Q

Mesencephalon

A

Middenhersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
196
Q

Rhombencephalon

A

Achterhersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
197
Q

Metencephalon

A

Deel waarin het rhombencephalon zich opdeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
198
Q

Myelencephalon

A

Deel waarin het rhombencephalon zich opdeelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
199
Q

Fibronectines

A

Adhesief glycoproteïne aan het celoppervlak, dat betrokken is
bij de adhesies tussen cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
200
Q

Leptomeninx

A

Zachte hersenvliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
201
Q

Ganglia sphenopalatinum

A

7e parasympathische ganglia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
202
Q

Ganglia oticum

A

9e parasympathische ganglia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
203
Q

Ganglia jugulare

A

10e parasympathische ganglia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
204
Q

Spinale ganglia

A

Ganglion tussen het dorsale deel van de neurale buis en de somieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
205
Q

Enterische ganglia

A

Paraympathische perifere motoneuronen voor de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
206
Q

Sympaticoblasten

A

Sympathische perifere neuronen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
207
Q

Ganglia stellatum

A

Ganglia cervicale caudale x paravertebrale ganglia van Th1 en Th2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
208
Q

Ganglia soleare

A

Ganglia coeliacum x ganglia mesenterium craniale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
209
Q

Melanocyten

A

Pigmentcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
210
Q

Schwanncellen

A

Maken de myelineschede rondom zenuwuitlopers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
211
Q

Glandula thyroïdea

A

Regelt het metabolisme (orgaan uit primitieve darm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
212
Q

Parathyroïdea

A

Regelt het Ca en P metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
213
Q

Preordale darm

A

Het blinde, apicale uiteinde van de primitieve darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
214
Q

Zakje van Seessel

A

Preordale darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
215
Q

Kieuwbogen sensu strictu

A

Achter elkaar gelegen uitstulpingen van het entoblast met
overeenstemmende instulpingen van het epiblast met tussen beide tussenschotten
van mesoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
216
Q

Epimere

A

Het paraxiale mesoblast, zijdelings van de neurale buis en de chorda

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
217
Q

Mesomere

A

Het intermediaire mesoblast, dat de epimere met de uiterst lateraal gelegen
mesoblastische plaat verbindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
218
Q

Hypomere

A

Laterale mesoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
219
Q

Somitomeren

A

Ronde wervelachtige structuren afkomstig uit het paraxiale mesoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
220
Q

Occipitale somieten

A

De echte somieten 1 t/m 5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
221
Q

Hypoglossuskoord

A

Myotoom van somieten 3, 4 en 5 waaruit de tongspieren ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
222
Q

Dermatoom

A

Buitenblad van de epimere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
223
Q

Sclerotoom

A

Ventrale deel van het binnenste blad van de epimere (skeletvorming)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
224
Q

Myotoom

A

Het dorsale deel van het binnenste blad van de epimere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
225
Q

Secundair myoceel

A

Ruimte in het derma-myotoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
226
Q

Pronephros

A

Halsnier, 7 rudimentaire buisjes van de mesomere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
227
Q

Nephrogene plaat

A

Mesomere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
228
Q

Metanephrogeen blasteem

A

Mesomere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
229
Q

Coeloomholte

A

Primitieve lichaamsholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
230
Q

Somatopleura

A

Buitenste of somatische blad van de hypomere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
231
Q

Splanchopleura

A

Binnenste of viscerale blad van de hypomere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
232
Q

Endocardbuis

A

Vormt de hartaanleg (komt aan beide zijden van de kop voor)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
233
Q

Branchiale kieuwbogen

A

Zuilvormige mesenchymmassa’s waarin de pharyngeale darm wordt
opgedeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
234
Q

Dorsale mesenterium

A

Dorsale ophangstructuur van de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
235
Q

Ventrale mesenterium

A

Ventrale ophangstructuur van de darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
236
Q

Myocard

A

Hartspierweefsel uit het viscerale mesenterium dat de endocardbuis
omgeeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
237
Q

Epicard

A

Binnenste wand van het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
238
Q

Septum transversum

A

Scheidt de thoracale en abdominale holten bijna volledig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
239
Q

Primitieve lichaamswand

A

Somatopleura en epiblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
240
Q

Primitieve wand viscera

A

Splanchopleura en entoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
241
Q

Uterus

A

Het gespecialiseerde deel van de eileiders waarin de bevruchte eicel
zich normaliter ontwikkelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
242
Q

Endogeen

A

Het voedsel zit in de embryonale cellen zelf (Amphibia)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
243
Q

Exogeen

A

Het voedsel zit buiten het embryo (dat wil zeggen dat het voedsel is
opgestapeld buiten het embryonaal gebied maar binnen de eicel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
244
Q

Placenta

A

Een voedings- en hormoonproducerend orgaan tussen de eicel en de
uteruswand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
245
Q

Pars foetalis placentae

A

Deel van de placenta aangemaakt door de bevruchte eicel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
246
Q

Pars maternalis placentae

A

Deel van de placenta aangemaakt door de uteruswand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
247
Q

Endometrium

A

Baarmoederslijmvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
248
Q

Menses

A

Maandstonden, maandelijks bloedverlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
249
Q

Proliferatie

A

Dat het basale deel van het endometrium een nieuw endometrium
opbouwt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
250
Q

Corpus luteum

A

Gele lichaam dat progesteron produceert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
251
Q

Histotrophe voeding

A

De voeding van het embryo met de uterusmelk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
252
Q

Oedeem interstitium

A

Vochtophoping in het bindweefsel van het endometrium door het gele
lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
253
Q

Prostaglandines

A

Brengen het corpus luteum ten gronde wanneer er geen bevruchting
plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
254
Q

Corpus albicans

A

Wanneer het gele lichaam een wit uitzicht heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
255
Q

Corpus luteum graviditatis

A

Aangegroeide corpus luteum bij bevruchting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
256
Q

Decidua cellen

A

Cellen opgestapeld in de bindweefselcellen van het basale deel van
het endometrium met reservestoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
257
Q

Mono-oestrisch

A

1 reproductiecyclus/jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
258
Q

Di-oestrische

A

2 reproductiecyclus/jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
259
Q

Poly-oestrische

A

Meerdere cyclussen/jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
260
Q

An-oestrus

A

Rustperiode in de ovariële cyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
261
Q

Oestrus

A

Bronst, periode rond de ovulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
262
Q

Niditatie

A

Ingraven van de blastocyste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
263
Q

Cellen van Langhans

A

Binnenste cellen van de trofoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
264
Q

Cytotrofoblast

A

Binnenste cellen van de trofoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
265
Q

Syncytiotrofoblast

A

Buitenste cellen van de trofoblast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
266
Q

Parelsnoer

A

Verscheidene vruchtblazen in 1 hoorn op zeker afstand van elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
267
Q

Centrale implantatie

A

Implantatie waarbij het embryo met de aanhangsels in de uterus zelf
ontwikkelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
268
Q

Extra-uteriene dracht

A

Bevruchte eicel plant zich buiten de uterusholte in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
269
Q

Ectopische dracht

A

Extra-uteriene dracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
270
Q

Ostium uterinum tubae

A

Vernauwing van de eileider bij het uitmonden in de uterus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
271
Q

Haematotrophe voeding

A

Voeding door middel van de placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
272
Q

Placentatie

A

Vorming van de placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
273
Q

Chorionvlokken

A

Uitstulping in het chorion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
274
Q

Labyrinth

A

Netwerk van chorionvlokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
275
Q

Chorion laeve

A

Plaats waar de villi regresseren en het chorion glad wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
276
Q

Chorion frondosum

A

Deel van het chorion aan de embryonale pool, waar de pars foetalis
placentae uitgroeit, met zeer sterk ontwikkelde villi

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
277
Q

Erythroblastosis foetalis

A

Blauwziekte en oedeemvorming bij de foetus doordat de rode bloed
cellen van de foetus afgebroken worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
278
Q

Decidua reflexa

A

Uterusepitheel dat de eicel bedekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
279
Q

Decidua basalis

A

Uterusepitheel ter hoogte van het chorion frondosum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
280
Q

Decidua pariëtalis

A

De rest van het uterusepitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
281
Q

Eivliezen

A

Het chorion laeve met de decidua reflexa en de decidua pariëtalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
282
Q

Omphalochorion

A

De vascularisatie van mesoblast van het chorion gebeurt door de
bloedvaten van het navelblaasje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
283
Q

Allantochorion

A

De vascularisatie van mesoblast van het chorion gebeurt door de
bloedvaten van de allantoïs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
284
Q

Epithelio-choriale placenta

A

Alle membranen zijn intact en is er geen endometrium weefsel verloren
gegaan bij de implantatie, dracht en geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
285
Q

Adeciduata

A

Epithelio-choriale placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
286
Q

Endothelio-choriale placenta

A

Het uterusepitheel, het endometrium bindweefsel en een deel van de
wand van de maternale bloedvaten gaan verloren tijdens de implantatie,
placentatie en bij de geboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
287
Q

Placenta deciduata

A

Endothelio-choriale placenta

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
288
Q

Semi-placenta

A

Adeciduata

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
289
Q

Placenta diffusa

A

Wanneer het hele oppervlak van het chorion betrokken is in de
placentavorming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
290
Q

Cotyledonen

A

Groepen chorionvlokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
291
Q

Karunkel

A

Endometriale uitgroei tegenover de cotyledonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
292
Q

Placentoom

A

Cotyledoon + karunkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
293
Q

Blaasmola

A

Wanneer het embryo afsterft en het chorion blijft woekeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
294
Q

Hydatiforme mola

A

Blaasmola

295
Q

Chorioncarcinoma

A

Wanneer de trofoblast evolueert naar een kwaadaardige kanker

296
Q

Extra-embryonaal coeloom

A

Holte in het extra-embryonale mesoblast

297
Q

Hechtsteel

A

Mesenchymstreng die het caudale deel van de kiemschijf verbindt met
het chorion. In deze steel ontwikkelt zich de allantoïs

298
Q

Periferie

A

Overgang tussen ectoblast en trofoblast

299
Q

Exocoeloom

A

Holte tussen het amnion en lecitoceel

300
Q

Magma reticularis

A

Strengen losmazig mesenchym in het exocoeloom

301
Q

Divertikel van Meckel

A

Intra-embryonale deel van de primitieve darm dat blijft bestaan ter hoogte
van het ileum

302
Q

Eilandjes v. Wolff + Pander

A

Eilandjes rode bloedcellen die in het extra-embryonale mesoblast
ontstaan

303
Q

Urachus

A

Verbinding van het intra-embryonale deel van het entoblastische
divertikel met het extra-embryonale deel

304
Q

Urachus patens

A

Leknavel, wanneer het lumen in de fibreuze streng blijft bestaan loopt de
urine via deze weg weg

305
Q

Umbilicale bloedvaten

A

Zelfstandige bloedvaten in het mesoblast van de allantoïs

306
Q

Fibroblasten

A

Voorlopers van bindweefselcellen

307
Q

Fibrocyten

A

Bindweefselcellen

308
Q

Chondroblasten

A

Voorlopers van de kraakbeencellen

309
Q

Chondrocyten

A

Kraakbeencellen

310
Q

Eiwitkern

A

Proteo

311
Q

Osteoblasten

A

Voorlopers van de beencellen

312
Q

Osteocyten

A

Beencellen

313
Q

Osteoïd

A

Grondsubstantie waarin tijdens de verbening, calciumzouten en
phosfaten worden afgezet

314
Q

Ossificatie

A

Verbening

315
Q

Epimere

A

Het para-axiale mesoblast

316
Q

Mesomere

A

Het intermediaire mesoblast

317
Q

Hypomere

A

Het laterale mesoblast

318
Q

Somieten

A

Pare kubische massa’s, de oersegmenten waarin de epimere zich
opdeelt

319
Q

Occipitale somieten

A

Het eerste paar somieten vlak achter het voorste uiteinde van de
chorda

320
Q

Chordagelei

A

Cellen zwellen op en worden gevuld met een gelei

321
Q

Chordaschede

A

Membraan van chordacellen om de

322
Q

Skleroblasteem

A

Skeletvormende mesenchymcondensaties waar het endoskelet zal

ontstaan

323
Q

Processus articularis

A

Uitsteeksels die gewrichten maken tussen de wervels

324
Q

Processus transversus

A

Uitsteeksels die liggen tussen de rompspieren

325
Q

Processus spinosus

A

Uitsteeksels die liggen tussen de rompspieren

326
Q

Processi transversi

A

In het verlengde van deze uitsteeksels liggen de ribben

327
Q

Nucleus pulposus

A

Restant van de chorda in het tussenwervelschijfgebied

328
Q

Discus intervertebralis

A

Fibreuze kraakbeenring en de nucleus pulposus

329
Q

Sternale banden

A

Bilaterale longitudinale banden van het mesoblast

330
Q

Achondroplasie

A

Een stoornis in de enchondrale verbening van lange beenderen ter
hoogte van de groeischijf waardoor dwergroei ontstaat

331
Q

Acromegalie

A

Stoornis ten gevolge van een congenitale hyperfunctie van de

hypophyse; gigantisme

332
Q

Syndroom van Klippel-Feil

A

Te weinig halswervels, samengaand met versmolten halswervels, een
korte hals en een verminderde beweeglijkheid van het hoofd

333
Q

Kyphose

A

Een achterwaartse krimming van de rug (bochel)

334
Q

Skoliose

A

Een zijwaartse krimming van de rug (S of C)

335
Q

Spina bifida

A

Het niet vergroeien van beide helften van de wervelboog bij 1 of meer
wervels

336
Q

Amelie

A

1 of meer ledematen afwezig

337
Q

Fokomelie

A

Alleen handen en voeten rechtstreeks (via onregelmatig been) op de
romp

338
Q

Meromelie

A

Fokomelie

339
Q

Micromelie

A

Alle beenderen van het lidmaat zijn aanwezig maar abnormaal kort

340
Q

Sympodie

A

Achterste ledematen zijn geheel of gedeeltelijk versmolten

341
Q

Sirenomelie

A

Sympodie

342
Q

Syndactylie

A

Abnormaal versmelten van vingers en/of tenen

343
Q

Synarthrose

A

De beenderen verbonden door tussenliggend bindweefsel

344
Q

Syndesmose

A

Wanneer het tussenliggend weefsel bindweefsel wordt

345
Q

Synchondrose

A

Wanneer het tussenliggend weefsel kraakbeen wordt

346
Q

Syndostose

A

Wanneer het tussenliggend weefsel been wordt

347
Q

Diarthrose

A

Wanneer het tussenliggend bindweefsel verdwijnt

348
Q

Myoblast

A

Cel van de myotoom

349
Q

Myosepta

A

Scheiding van mesenchym van de sclerotomen tussen op elkaar volgende
myotomen

350
Q

Neurocranium

A

Kapsel van de hersenen

351
Q

Kieuwbogen

A

Pijlers tussen de kieuwspleten

352
Q

Mandibulaire boog

A

De 1e kieuwboog

353
Q

N. trigeminus

A

Innerveert de eerste kieuwboog

354
Q

Kraakbeen van Meckel

A

Hieromheen ontwikkelt zich de onderkaak

355
Q

Hyoïde boog

A

De 2e kieuwboog

356
Q

N. facialis

A

Innerveert de 2e kieuwboog

357
Q

Stapes

A

3e middenoorbeentje

358
Q

Os hyoïdeus

A

Tongbeen

359
Q

Platysma

A

Halshuidspier

360
Q

N. glossopharyngeus

A

De negende kopzenuw die de 3e kieuwboog innerveert

361
Q

N. vagus

A

10e kopzenuw, innerveert boog 4 en 5

362
Q

N accessorius

A

11e kopzenuw, innerveert boog 6

363
Q

Gameten

A

Geslachtscellen

364
Q

Gonocyten

A

Priomordiale geslachtscellen

365
Q

Diapedese

A

Actief migreren vanuit de dooierzak naar het dorsale mesenterium

366
Q

Dorsale mesenterium

A

Ophangwand van de darm

367
Q

Teratoma

A

Tumorvorming van verdwaalde gameten

368
Q

Spermatozoön

A

Mannelijke gameet

369
Q

Ovulum

A

Eicel, vrouwelijke gameet

370
Q

Mesonephros

A

Middennier

371
Q

PSS

A

Primaire seksuele strengen

372
Q

Genitale kam

A

Aanleg van de gonaden

373
Q

Follikelcellen

A

Hiertoe ontwikkelen vrouwelijke gameten

374
Q

Sertolicellen

A

Hiertoe ontwikkelen mannelijke gameten (steuncellen)

375
Q

Gametogenese

A

Studie van de ontwikkeling van geslachtscellen

376
Q

Spermatogenese

A

Studie van de ontwikkeling van de mannelijke geslachtscellen

377
Q

Spermiogenese

A

Vorming van de rijpe zaadcel

378
Q

Testis

A

Teelbal

379
Q

Tubuli seminiferi

A

Zaadbuisjes

380
Q

Spermatogoniën

A

Moederstamcellen van de spermatozoa

381
Q

Spermatocyte 1

A

Dochtercel die ontstaat na mitose type B spermatogoniën

382
Q

Crossing-over

A

Uitwisseling genetisch materiaal (dmv chiasma!)

383
Q

Autosomen

A

Chromosomen die geen deel hebben in de geslachtsbepaling

384
Q

Allosomen

A

Heterosomen, geslachtschromosomen

385
Q

Spermatocyte 2

A

Dochtercel die ontstaat na de 1e meïotische deling

386
Q

Spermatiden

A

Dochtercel die ontstaat na de 2e meïotische deling

387
Q

Idiosoma

A

Idios = duidelijk, eigenaardig; soma = lichaampje

388
Q

Diplosoma

A

Diplos = dubbel; soma = lichaampje

389
Q

Akroblast

A

Blaasje waartoe het idiosoma zich omvormt

390
Q

Akrosoma

A

Een beter uitgegroeide akroblast waarin mitochondrieën en golgiapparaten
zitten

391
Q

Akrosomale reactie

A

Veranderingen die het akrosoma ondergaat wanneer het in de

vrouwelijke geslachtstractus terecht komt

392
Q

Kapacitatie

A

Bevruchten van de eicel door het spermatozoön

393
Q

Proximale centriool

A

Centriool ontstaan uit diplosoma, dat zich met de lengteas parallel
tegen de kernwand aanlegt

394
Q

Flagellum

A

Staart van het spermatozoön voor de voortbeweging

395
Q

Axonema

A

Axiaal microtubulair complex (hoofdstuk flagellum)

396
Q

Spiraaldraad

A

Mitochondrieën in spiraalvormige schede rondom flagellum

397
Q

Ring van Hensen

A

Distale uiteinde v/h lichaam v/e spermatozoön

398
Q

A- of oligospermie

A

Geen of een te geringe spermatozoaproductie

399
Q

Ovogenese

A

Studie van de ontwikkeling van de vrouwelijke gameet

400
Q

Mitosestadium

A

Vermenigvuldigingsstadium van de ovogenese

401
Q

Oo-/ovogoniën

A

Moedercellen van ovocyten

402
Q

Kiemepitheel

A

Epitheel dat het ovarium bedekt

403
Q

Corticale strengen

A

Strengen die vanuit het epitheel van de genitale kam groeien

404
Q

Cortex ovarii

A

Corticale strengen die in de diepte groeien

405
Q

Ovocyten 1

A

Dochtercellen van de ovogonieën

406
Q

SSS

A

Secundaire seksuele strengen, Corticale strengen

407
Q

Primordiale follikel

A

Primaire oöcyte omgeven door 1 laag platte epitheelcellen

408
Q

Primaire follikel

A

Primordiale follikel met kubische follikelcellen ipv platte epitheelcellen
en met een membrana pellucida

409
Q

Membrana pellucida

A

Membraan aangemaakt door de follikelcellen om de ovocyte 1

410
Q

Follikelartresie

A

Het ontaarden van ovogonieën, primordiale en primaire follikels

411
Q

Menopauze

A

Moment waarop alle primaire follikels verdwenen zijn

412
Q

Fertiliteit

A

Bevruchtbaarheid van de eicel

413
Q

FSH

A

Follikel Stimulerend Hormoon. Als dit FSH niet aanwezig is zal de
ovocyte 1 afsterven

414
Q

Adenohypofyse

A

Pars distalis hypofyse (produceert FSH)

415
Q

Deutoplasma

A

De dooier, waarin reservestoffen worden opgeslagen

416
Q

Vitellogenesis

A

De morfologische veranderingen in de ovocyte 1 door toedoen van het
opstapelen van reservestoffen

417
Q

Deutoplasmogenesis

A

Vitellogenesis

418
Q

Iso-/homolecithaal

A

Eicel met weinig dooier dat gelijkmatig verdeeld is

419
Q

Holoblastische klieving

A

Egale klieving, waarbij de eicel zich in 2 even grote dochtercellen
deelt

420
Q

Anisolecitaal

A

Wanneer de dooier ongelijkmatig verdeeld is

421
Q

Vitellaire pool

A

Kant van de eicel waar de dooier geconcentreerd is

422
Q

Blastomeren

A

Delen van de eicel na de klieving

423
Q

Macromeren

A

Volumineuzere blastomeren

424
Q

Animale pool

A

Kant van de eicel waar meer cytoplasma dan dooier aanwezig is

425
Q

Micromeren

A

Minder volumineuzere blastomeren

426
Q

Discoïdale klieving

A

Een klieving die alleen plaatsvindt ter hoogte van de kiemschijf. Ook
wel onvolledige, ongelijke of meroblastische klieving genoemd

427
Q

Dooierkern van Balbiani

A

Lichaampje dicht bij de kern, bestaande uit een centrosoma, golgiapparaten
en talrijke mitochondrieën

428
Q

Vitellogenin

A

Bouwelementen van de dooier

429
Q

Zona (membrana) granulosa

A

De laag kubische follikelcellen rondom de ovocyte 1 wanneer deze
meerlagig wordt

430
Q

Antrum

A

De holten die versmelten tot 1 grote holte

431
Q

Secundaire follikel

A

Follikel met een antrum

432
Q

Cumulus oophorus

A

De ovocyte 1 met de omringende granulosacellen zijn te zien als een
klompje in het grote antrum

433
Q

Corona radiata

A

Krans follikelcellen in het cumulus oophorus. Deze zet zich voort in
granulosacellen aan de basis van de cumulus oophorus, op de
membrana pellucida

434
Q

Theca folliculi

A

Bindweefselschede rondom de granulosacellen

435
Q

Theca interna

A

Binnenste deel van de theca folliculi

436
Q

Theca externa

A

Buitenste deel van de theca folliculi

437
Q

Graafse follikel

A

Volgroeide follikel

438
Q

Ovocyte 2

A

Dochtercel van Ovocyte 1 met veel dooier en veel cytoplasma

439
Q

Polocyte 1

A

Dochtercel van Ovocyte 1 met zeer weinig dooier en cytoplasma.
Deze ontaardt, of ondergaat opnieuw een deling

440
Q

Ovotide

A

Rijpe eicel, de grote dochtercel van ovocyte 2

441
Q

Polocyte 2

A

De kleine dochtercel van ovocyte 2. Deze ontaardt

442
Q

Spontane ovulatie

A

Ovulatie waarop uitwendige factoren geen invloed hebben

443
Q

Reflexmatige ovulatie

A

Ovulatie onder de invloed van uitwendige factoren (de coïtus bijv.)

444
Q

LH

A

Luteïniserend hormoon, zorgt voor het openbarsten van de follikel

445
Q

Corpus rubrum

A

Bloedklonter die de follikelholte opvult na het openbarsten

446
Q

Corpus luteum

A

De plaats waar de bloedklonter zat, wordt bezet met achterblijvende
follikelcellen die lipiden af gaan zetten, waardoor het gele lichaam ontstaat

447
Q

Progesteron

A

Hormoon dat zorgt voor de groei van het endometrium

448
Q

Amphimixis

A

De bevruchting

449
Q

Zygote

A

Bevruchte eicel

450
Q

Epididymis

A

Bijballen

451
Q

Spermaplasma

A

Zaadvocht

452
Q

Copulatie

A

Paring

453
Q

Vesicula seminalis

A

Zaadblaasjes

454
Q

Cervix

A

Baarmoedermond

455
Q

Uterotubaire overgang

A

Overgang tussen de uterus en de eileider

456
Q

Ampullaire eileider

A

Bovenste derde deel van de eileider (het breedste deel)

457
Q

Polyspermie

A

Het binnendringen van meerdere zaadcellen in de eicel

458
Q

Deutoplasmolyse

A

Het uitstoten van het vitellushoudende vocht

459
Q

Spermaster

A

Tijdelijke asterstraling door het centriool van het spermatozoön

460
Q

Syngamie

A

Het in elkaar haken van de kernmembranen van de pronuclei

461
Q

Copulatie pronuclei

A

De paring van de pronuclei

462
Q

Fenylketonurie

A

afwezigheid van het gen dat het enzyme tyrosinase aanmaakt, dat nodig is
voor de omzetting van fenylalanine à tyrosine

463
Q

Karyotype

A

Chromosomenuitzicht

464
Q

Non-disjunctie

A

Wanneer een chromosoom volledig naar 1 dochtercel gaat en niet splitst

465
Q

Pseudohermafrodieten

A

Meer 1 vd 2 geslachten, maar niet volledig

466
Q

Mosaïcisme

A

Wanneer de 2 dochtercellen verschillend zijn door non-disjunctie bij de eerste
klieving

467
Q

Polyandrie

A

Wanneer 2 mannelijke pronuclei versmelten met de vrouwelijke pronucleus

468
Q

Dygenie

A

Wanneer de polocyte 2 niet degenereert maar een supplementaire vrouwelijke
pronucleus vormt

469
Q

Chimerisme

A

Het ontstaan van een nieuw individu uit meerdere zygoten

470
Q

Free martin

A

Wanneer de bloedvaten van de (niet van hetzelfde geslacht) foetussen met
elkaar in verbinding staan, waardoor er abnormale ontwikkelingen ontstaan

471
Q

Holocardius

A

Rudimentair embryo

472
Q

Amorphus globosus

A

Rudimentair embryo

473
Q

Lithopeidon

A

Steenvrucht

474
Q

Dystocie

A

Moeilijke geboorte

475
Q

Diplopagus

A

diploös = dubbel, pagus = vast; siamese tweeling

476
Q

Dicephalus

A

2-hoofdig

477
Q

Diprosopus

A

2 aangezichten

478
Q

Dicaudatus

A

2-achterlijvig

479
Q

Tetrabrachius

A

4-armig

480
Q

Tetrascelus

A

4-benig

481
Q

Heteropagus

A

Het ongelijk ontwikkelen van een versmolten tweeling

482
Q

Autosiet

A

Dat embryo van een versmolten tweeling die normaal ontwikkeld is

483
Q

Notomelus

A

Embryo dat als een parasiet aan een normaal embryo vast hangt

484
Q

Kiemschijf

A

Dunne witte spot die de kern en de cytoplasmarijke zone omvat

485
Q

Blastodisc

A

Kiemschijf

486
Q

Karyokinesis

A

Kerndeling

487
Q

Cytokinesis

A

Deling van het cytoplasma

488
Q

Syncytium

A

Multinucleaire cel

489
Q

Morula

A

Zygote na 3 tot 4 delingen

490
Q

Subgerminale ruimte

A

De onderliggende dooier onder de blastomeren bij vogels

491
Q

Centrale blastomeren

A

Vormen later het blastoderm voor het embryo

492
Q

Blastoceel

A

Kortstondige spleetvormige ruimte in het blastoderm bij zoogdieren

493
Q

Marginale blastomeren

A

Meer perifeer gelegen blastomeren

494
Q

Kiemknop

A

Groep centraal gelegen cellen in de blastula

495
Q

Embryoblast

A

Kiemknop

496
Q

Trofoblastische cellen

A

De perifere cellen in de blastula

497
Q

Pars foetalis placentae

A

Het foetale deel van de placenta

498
Q

Blastoceel

A

Holte in de blastula

499
Q

Trofoblast

A

1 laag perifere cellen bij de blastula

500
Q

Embryonale pool

A

Plaats in de blastula waar de cellen groter worden en op 1 plaats
blijven

501
Q

Uitkippen van het embryo

A

Het scheuren van de membrana pellucida

502
Q

Blastocyste

A

Blastula

503
Q

Gastrulatie

A

De vorming van de kiembladen door gerichte celmigraties en

hergroepering van cellen

504
Q

Coelenterata

A

Holtedieren

505
Q

Ectoblast

A

De buitenste wand van de coelenterate lichaamswand

506
Q

Endothelium

A

Gespecialiseerde epitheelcel die de binnenkant van de bloedvaten
afzet

507
Q

Mesothelium

A

Gespecialiseerde epitheelcel die de lichaamsholten en het oppervlak
van organen in deze lichaamsholten aflijnt

508
Q

Mesoblast

A

Middenste lichaamswand bij hogere diersoorten

509
Q

Radiaire expansie

A

Wanneer een weefsel een groter oppervlak in beslag neemt

510
Q

Convergentie

A

Wanneer cellen zich op gaan stapelen in een bepaalde laag

511
Q

Area pellucida

A

Een wat helderder gebied in de centrale blastomeren in de kiemschijf
waar de gastrulatie plaatsvindt

512
Q

Area opaca

A

Gebied van de perifere blastomeren

513
Q

Proces van delaminatie

A

Wanneer de grotere cellen van de kiemschijf gaan migreren naar de
subgerminale holte

514
Q

Hypoblast

A

Primair endoblast

515
Q

Elongatie caudale condensatie

A

Wanneer de toevoer naar het caudale uiteinde van de kiemschijf van cellen aanhoudt

516
Q

Knop van Hensen

A

Primitieve knop

517
Q

Oerstreep

A

Mediaan verdikt gebied in het ectoblast

518
Q

Primitieve knop

A

Uiteenzetting van het craniale deel van de oerstreep

519
Q

Primitieve goot

A

Inzinking in het midden van de oerstreep

520
Q

Mesoblast

A

Losse mesenchymale celpopulatie, gevormd uit de migrerende

ectoblastcellen uit de primitieve goot

521
Q

Membraan van Heuser

A

Hypoblastcellen die de blastoceel gaan omsluiten

522
Q

Lecitoceel

A

Wand van het blastoceel en het primaire entoblast

523
Q

Primaire amnionholte

A

Holte in de kiemknop

524
Q

Notochorda

A

Celstaafje dat vanuit de knop van Hensen craniaal tussen het

ectoblast en het hypoblast doorgroeit

525
Q

Prechordaal

A

Voor de notochorda

526
Q

Prechordale plaat

A

Prechordale mesoblastische celgroep aan het apicale uiteinde van de
kiemschijf en het daaronder liggende entoblast

527
Q

Neurale plaat

A

Plaat ontstaan uit een verdikking van het ectoblast boven het
hoofdverlengsel. Hieruit ontwikkelt zich bijna het hele CZS

528
Q

Secundaire entoblast

A

Definitieve entoblast ontstaan door het verdringen van de primitieve
entoblastcellen

529
Q

Hoofdverlengsel

A

Een medio-longitudinale celstreng die craniaal groeit tussen het
ectoblast en het entoblast

530
Q

Chordakanaal

A

Kanaal in de as van het hoofdverlengsel

531
Q

Chordaplaat

A

Plaat die ontstaat door het openspreiden van het chordakanaal

532
Q

Epimere

A

Para-axiale mesoblast

533
Q

Mesomere

A

Intermediaire mesoblast

534
Q

Hypomere

A

Laterale mesoblast

535
Q

Segmentatie

A

Wanneer het paraxiale mesoblast zich omvormt tot een reeks

kubische blokjes

536
Q

Somieten

A

Kubische blokjes bij de segmentatie

537
Q

Chorda

A

De primitieve lichaamsas

538
Q

Caudale knop

A

Knop ontwikkeld uit de terminale knop

539
Q

Frontale knop

A

Uitpuilen van het voorste uiteinde van de kop door ontwikkeling van
de hersenen

540
Q

Ventrale frontale knop

A

Groeve in de frontale knop, waaruit de reukplacoden ontstaan

541
Q

Oogblaasjes

A

Ontstaan door uitpuilen van voorste deel van de hersenen

542
Q

Mandibulaire boog

A

Eerste kieuwboog

543
Q

Stomodeum

A

Primitieve mondholte, een indieping tussen de frontale knop en de
mandibulaire boog

544
Q

Hyoïde boog

A

Tweede kieuwboog

545
Q

Otische placode

A

Placode ontstaan door een dorsale verdikking bij boog 2, waaruit
het otische blaasje en het gehoor- en evenwichtsorgaan ontwikkelt

546
Q

Hartbocht

A

Het sterk uitpuilen van het hart

547
Q

Hart-leverwelving

A

Hartbocht en grote leveraanleg

548
Q

Neuralatie

A

De vorming van de neurale plaat medio-dorsaal van het embryo.
Deze plaat vormt zich om tot de neurale buis

549
Q

Epiblast

A

Ectoblast na het vormen van de neurale buis

550
Q

Periderm

A

Buitenste beschermende laag van de opperhuid

551
Q

Epitrichium

A

Periderm

552
Q

Stratum germinativum

A

Binnenste laag van de opperhuid dat zorgt voor de celdelingen

553
Q

Placoden

A

Goed gelokaliseerde, plaatselijke veranderingen in de epiblast (het
wordt hoog-cylindrisch), ter hoogte van de kopstreek

554
Q

Branchiale zenuwen

A

Kieuwboogzenuwen

555
Q

Neurula

A

Naam van het embryo na de neurulatie

556
Q

Neurale plaat

A

Plaat waaruit het hele zenuwstelsel ontstaan

557
Q

Neuroblast

A

Ectoblast waaruit de neurale plaat ontstaat

558
Q

Neurale groeve

A

Groeve in het midden van de neurale plaat

559
Q

Neurale wallen

A

Verheven zijkanten bij de neurale plaat

560
Q

Neuroporus cranialis

A

Anterior. Craniale opening van de neurale buis

561
Q

Neuroporus caudalis

A

Posterior. Caudale opening van de neurale buis

562
Q

Canalis neurentericus

A

Verbinding tussen de neurale buis en de maagdarmtractus

563
Q

Prosencephalon

A

Voorhersenen

564
Q

Telencephalon

A

Laterale en apicale uitstulping van het prosencephalon

565
Q

Diencephalon

A

Mediane stuk van het prosencephalon

566
Q

Mesencephalon

A

Middenhersenen

567
Q

Rhombencephalon

A

Achterhersenen

568
Q

Metencephalon

A

Deel waarin het rhombencephalon zich opdeelt

569
Q

Myelencephalon

A

Deel waarin het rhombencephalon zich opdeelt

570
Q

Fibronectines

A

Adhesief glycoproteïne aan het celoppervlak, dat betrokken is
bij de adhesies tussen cellen

571
Q

Leptomeninx

A

Zachte hersenvliezen

572
Q

Ganglia sphenopalatinum

A

7e parasympathische ganglia

573
Q

Ganglia oticum

A

9e parasympathische ganglia

574
Q

Ganglia jugulare

A

10e parasympathische ganglia.

575
Q

Spinale ganglia

A

Ganglion tussen het dorsale deel van de neurale buis en de somieten

576
Q

Enterische ganglia

A

Paraympathische perifere motoneuronen voor de darm

577
Q

Sympaticoblasten

A

Sympathische perifere neuronen

578
Q

Ganglia stellatum

A

Ganglia cervicale caudale x paravertebrale ganglia van Th1 en Th2

579
Q

Ganglia soleare

A

Ganglia coeliacum x ganglia mesenterium craniale

580
Q

Melanocyten

A

Pigmentcellen

581
Q

Schwanncellen

A

Maken de myelineschede rondom zenuwuitlopers

582
Q

Glandula thyroïdea

A

Regelt het metabolisme (orgaan uit primitieve darm)

583
Q

Parathyroïdea

A

Regelt het Ca en P metabolisme

584
Q

Preordale darm

A

Het blinde, apicale uiteinde van de primitieve darm

585
Q

Zakje van Seessel

A

Preordale darm

586
Q

Kieuwbogen sensu strictu

A

Achter elkaar gelegen uitstulpingen van het entoblast met
overeenstemmende instulpingen van het epiblast met tussen beide tussenschotten
van mesoblast

587
Q

Epimere

A

Het paraxiale mesoblast, zijdelings van de neurale buis en de chorda

588
Q

Mesomere

A

Het intermediaire mesoblast, dat de epimere met de uiterst lateraal gelegen
mesoblastische plaat verbindt

589
Q

Hypomere

A

Laterale mesoblast

590
Q

Somitomeren

A

Ronde wervelachtige structuren afkomstig uit het paraxiale mesoblast

591
Q

Occipitale somieten

A

De echte somieten 1 t/m 5

592
Q

Hypoglossuskoord

A

Myotoom van somieten 3, 4 en 5 waaruit de tongspieren ontstaan

593
Q

Dermatoom

A

Buitenblad van de epimere

594
Q

Sclerotoom

A

Ventrale deel van het binnenste blad van de epimere (skeletvorming)

595
Q

Myotoom

A

Het dorsale deel van het binnenste blad van de epimere

596
Q

Secundair myoceel

A

Ruimte in het derma-myotoom

597
Q

Pronephros

A

Halsnier, 7 rudimentaire buisjes van de mesomere

598
Q

Nephrogene plaat

A

Mesomere

599
Q

Metanephrogeen blasteem

A

Mesomere

600
Q

Coeloomholte

A

Primitieve lichaamsholte

601
Q

Somatopleura

A

Buitenste of somatische blad van de hypomere

602
Q

Splanchopleura

A

Binnenste of viscerale blad van de hypomere

603
Q

Endocardbuis

A

Vormt de hartaanleg (komt aan beide zijden van de kop voor)

604
Q

Branchiale kieuwbogen

A

Zuilvormige mesenchymmassa’s waarin de pharyngeale darm wordt
opgedeeld

605
Q

Dorsale mesenterium

A

Dorsale ophangstructuur van de darm

606
Q

Ventrale mesenterium

A

Ventrale ophangstructuur van de darm

607
Q

Myocard

A

Hartspierweefsel uit het viscerale mesenterium dat de endocardbuis
omgeeft

608
Q

Epicard

A

Binnenste wand van het hart

609
Q

Septum transversum

A

Scheidt de thoracale en abdominale holten bijna volledig

610
Q

Primitieve lichaamswand

A

Somatopleura en epiblast

611
Q

Primitieve wand viscera

A

Splanchopleura en entoblast

612
Q

Uterus

A

Het gespecialiseerde deel van de eileiders waarin de bevruchte eicel
zich normaliter ontwikkelt

613
Q

Endogeen

A

Het voedsel zit in de embryonale cellen zelf (Amphibia)

614
Q

Exogeen

A

Het voedsel zit buiten het embryo (dat wil zeggen dat het voedsel is
opgestapeld buiten het embryonaal gebied maar binnen de eicel)

615
Q

Placenta

A

Een voedings- en hormoonproducerend orgaan tussen de eicel en de
uteruswand

616
Q

Pars foetalis placentae

A

Deel van de placenta aangemaakt door de bevruchte eicel

617
Q

Pars maternalis placentae

A

Deel van de placenta aangemaakt door de uteruswand

618
Q

Endometrium

A

Baarmoederslijmvlies

619
Q

Menses

A

Maandstonden, maandelijks bloedverlies

620
Q

Proliferatie

A

Dat het basale deel van het endometrium een nieuw endometrium
opbouwt

621
Q

Corpus luteum

A

Gele lichaam dat progesteron produceert

622
Q

Histotrophe voeding

A

De voeding van het embryo met de uterusmelk

623
Q

Oedeem interstitium

A

Vochtophoping in het bindweefsel van het endometrium door het gele
lichaam

624
Q

Prostaglandines

A

Brengen het corpus luteum ten gronde wanneer er geen bevruchting
plaatsvindt

625
Q

Corpus albicans

A

Wanneer het gele lichaam een wit uitzicht heeft

626
Q

Corpus luteum graviditatis

A

Aangegroeide corpus luteum bij bevruchting

627
Q

Decidua cellen

A

Cellen opgestapeld in de bindweefselcellen van het basale deel van
het endometrium met reservestoffen

628
Q

Mono-oestrisch

A

1 reproductiecyclus/jaar

629
Q

Di-oestrische

A

2 reproductiecyclus/jaar

630
Q

Poly-oestrische

A

Meerdere cyclussen/jaar

631
Q

An-oestrus

A

Rustperiode in de ovariële cyclus

632
Q

Oestrus

A

Bronst, periode rond de ovulatie

633
Q

Niditatie

A

Ingraven van de blastocyste

634
Q

Cellen van Langhans

A

Binnenste cellen van de trofoblast

635
Q

Cytotrofoblast

A

Binnenste cellen van de trofoblast

636
Q

Syncytiotrofoblast

A

Buitenste cellen van de trofoblast

637
Q

Parelsnoer

A

Verscheidene vruchtblazen in 1 hoorn op zeker afstand van elkaar

638
Q

Centrale implantatie

A

Implantatie waarbij het embryo met de aanhangsels in de uterus zelf
ontwikkelt

639
Q

Extra-uteriene dracht

A

Bevruchte eicel plant zich buiten de uterusholte in

640
Q

Ectopische dracht

A

Extra-uteriene dracht

641
Q

Ostium uterinum tubae

A

Vernauwing van de eileider bij het uitmonden in de uterus

642
Q

Haematotrophe voeding

A

Voeding door middel van de placenta

643
Q

Placentatie

A

Vorming van de placenta

644
Q

Chorionvlokken

A

Uitstulping in het chorion

645
Q

Labyrinth

A

Netwerk van chorionvlokken

646
Q

Chorion laeve

A

Plaats waar de villi regresseren en het chorion glad wordt

647
Q

Chorion frondosum

A

Deel van het chorion aan de embryonale pool, waar de pars foetalis
placentae uitgroeit, met zeer sterk ontwikkelde villi

648
Q

Erythroblastosis foetalis

A

Blauwziekte en oedeemvorming bij de foetus doordat de rode bloed
cellen van de foetus afgebroken worden

649
Q

Decidua reflexa

A

Uterusepitheel dat de eicel bedekt

650
Q

Decidua basalis

A

Uterusepitheel ter hoogte van het chorion frondosum

651
Q

Decidua pariëtalis

A

De rest van het uterusepitheel

652
Q

Eivliezen

A

Het chorion laeve met de decidua reflexa en de decidua pariëtalis

653
Q

Omphalochorion

A

De vascularisatie van mesoblast van het chorion gebeurt door de
bloedvaten van het navelblaasje

654
Q

Allantochorion

A

De vascularisatie van mesoblast van het chorion gebeurt door de
bloedvaten van de allantoïs

655
Q

Epithelio-choriale placenta

A

Alle membranen zijn intact en is er geen endometrium weefsel verloren
gegaan bij de implantatie, dracht en geboorte

656
Q

Adeciduata

A

Epithelio-choriale placenta

657
Q

Endothelio-choriale placenta

A

Het uterusepitheel, het endometrium bindweefsel en een deel van de
wand van de maternale bloedvaten gaan verloren tijdens de implantatie,
placentatie en bij de geboorte

658
Q

Placenta deciduata

A

Endothelio-choriale placenta

659
Q

Semi-placenta

A

Adeciduata

660
Q

Placenta diffusa

A

Wanneer het hele oppervlak van het chorion betrokken is in de
placentavorming

661
Q

Cotyledonen

A

Groepen chorionvlokken

662
Q

Karunkel

A

Endometriale uitgroei tegenover de cotyledonen

663
Q

Placentoom

A

Cotyledoon + karunkel

664
Q

Blaasmola

A

Wanneer het embryo afsterft en het chorion blijft woekeren

665
Q

Hydatiforme mola

A

Blaasmola

666
Q

Chorioncarcinoma

A

Wanneer de trofoblast evolueert naar een kwaadaardige kanker

667
Q

Extra-embryonaal coeloom

A

Holte in het extra-embryonale mesoblast

668
Q

Hechtsteel

A

Mesenchymstreng die het caudale deel van de kiemschijf verbindt met
het chorion. In deze steel ontwikkelt zich de allantoïs

669
Q

Periferie

A

Overgang tussen ectoblast en trofoblast

670
Q

Exocoeloom

A

Holte tussen het amnion en lecitoceel

671
Q

Magma reticularis

A

Strengen losmazig mesenchym in het exocoeloom

672
Q

Divertikel van Meckel

A

Intra-embryonale deel van de primitieve darm dat blijft bestaan ter hoogte
van het ileum

673
Q

Eilandjes v. Wolff + Pander

A

Eilandjes rode bloedcellen die in het extra-embryonale mesoblast
ontstaan

674
Q

Urachus

A

Verbinding van het intra-embryonale deel van het entoblastische
divertikel met het extra-embryonale deel

675
Q

Urachus patens

A

Leknavel, wanneer het lumen in de fibreuze streng blijft bestaan loopt de
urine via deze weg weg

676
Q

Umbilicale bloedvaten

A

Zelfstandige bloedvaten in het mesoblast van de allantoïs

677
Q

Fibroblasten

A

Voorlopers van bindweefselcellen

678
Q

Fibrocyten

A

Bindweefselcellen

679
Q

Chondroblasten

A

Voorlopers van de kraakbeencellen

680
Q

Chondrocyten

A

Kraakbeencellen

681
Q

Eiwitkern

A

Proteo

682
Q

Osteoblasten

A

Voorlopers van de beencellen

683
Q

Osteocyten

A

Beencellen

684
Q

Osteoïd

A

Grondsubstantie waarin tijdens de verbening, calciumzouten en
phosfaten worden afgezet

685
Q

Ossificatie

A

Verbening

686
Q

Epimere

A

Het para-axiale mesoblast

687
Q

Mesomere

A

Het intermediaire mesoblast

688
Q

Hypomere

A

Het laterale mesoblast

689
Q

Somieten

A

Pare kubische massa’s, de oersegmenten waarin de epimere zich
opdeelt

690
Q

Occipitale somieten

A

Het eerste paar somieten vlak achter het voorste uiteinde van de
chorda

691
Q

Chordagelei

A

Cellen zwellen op en worden gevuld met een gelei

692
Q

Chordaschede

A

Membraan van chordacellen om de

693
Q

Skleroblasteem

A

Skeletvormende mesenchymcondensaties waar het endoskelet zal

ontstaan

694
Q

Processus articularis

A

Uitsteeksels die gewrichten maken tussen de wervels

695
Q

Processus transversus

A

Uitsteeksels die liggen tussen de rompspieren

696
Q

Processus spinosus

A

Uitsteeksels die liggen tussen de rompspieren

697
Q

Processi transversi

A

In het verlengde van deze uitsteeksels liggen de ribben

698
Q

Nucleus pulposus

A

Restant van de chorda in het tussenwervelschijfgebied

699
Q

Discus intervertebralis

A

Fibreuze kraakbeenring en de nucleus pulposus

700
Q

Sternale banden

A

Bilaterale longitudinale banden van het mesoblast

701
Q

Achondroplasie

A

Een stoornis in de enchondrale verbening van lange beenderen ter
hoogte van de groeischijf waardoor dwergroei ontstaat

702
Q

Acromegalie

A

Stoornis ten gevolge van een congenitale hyperfunctie van de

hypophyse; gigantisme

703
Q

Syndroom van Klippel-Feil

A

Te weinig halswervels, samengaand met versmolten halswervels, een
korte hals en een verminderde beweeglijkheid van het hoofd

704
Q

Kyphose

A

Een achterwaartse krimming van de rug (bochel)

705
Q

Skoliose

A

Een zijwaartse krimming van de rug (S of C)

706
Q

Spina bifida

A

Het niet vergroeien van beide helften van de wervelboog bij 1 of meer
wervels

707
Q

Amelie

A

1 of meer ledematen afwezig

708
Q

Fokomelie

A

Alleen handen en voeten rechtstreeks (via onregelmatig been) op de
romp

709
Q

Meromelie

A

Fokomelie

710
Q

Micromelie

A

Alle beenderen van het lidmaat zijn aanwezig maar abnormaal kort

711
Q

Sympodie

A

Achterste ledematen zijn geheel of gedeeltelijk versmolten

712
Q

Sirenomelie

A

Sympodie

713
Q

Syndactylie

A

Abnormaal versmelten van vingers en/of tenen

714
Q

Synarthrose

A

De beenderen verbonden door tussenliggend bindweefsel

715
Q

Syndesmose

A

Wanneer het tussenliggend weefsel bindweefsel wordt

716
Q

Synchondrose

A

Wanneer het tussenliggend weefsel kraakbeen wordt

717
Q

Syndostose

A

Wanneer het tussenliggend weefsel been wordt

718
Q

Diarthrose

A

Wanneer het tussenliggend bindweefsel verdwijnt

719
Q

Myoblast

A

Cel van de myotoom

720
Q

Myosepta

A

Scheiding van mesenchym van de sclerotomen tussen op elkaar volgende
myotomen

721
Q

Neurocranium

A

Kapsel van de hersenen

722
Q

Kieuwbogen

A

Pijlers tussen de kieuwspleten

723
Q

Mandibulaire boog

A

De 1e kieuwboog

724
Q

N. trigeminus

A

Innerveert de eerste kieuwboog

725
Q

Kraakbeen van Meckel

A

Hieromheen ontwikkelt zich de onderkaak

726
Q

Hyoïde boog

A

De 2e kieuwboog

727
Q

N. facialis

A

Innerveert de 2e kieuwboog

728
Q

Stapes

A

3e middenoorbeentje

729
Q

Os hyoïdeus

A

Tongbeen

730
Q

Platysma

A

Halshuidspier

731
Q

N. glossopharyngeus

A

De negende kopzenuw die de 3e kieuwboog innerveert

732
Q

N. vagus

A

10e kopzenuw, innerveert boog 4 en 5

733
Q

N accessorius

A

11e kopzenuw, innerveert boog 6