Afwijkingen Flashcards

1
Q

Parthenogenese

A

de eicel wordt zonder bevruchting toch geactiveerd - klievende eicel sterft bijna altijd vroeg embryonaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Diandrie

A

evenveel chromosomenparen, maar meer dan 2 - een 2e zaadcel kan toch binnendringen in een bevruchte eicel - pronucleus waardoor triploide, 3n, zygote onstaat - diploid spermatozoon, 2n, waardoor tripoloidie ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Digynie

A

evenveel chromosomenparen, maar meer dan 2 - een 2e zaadcel kan toch binnendringen in een bevruchte eicel - 2e pollichaampje niet uitgestoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aneuploidie

A

afwijking van 1 enkel chromosoom of chromosomenpaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nullisomie

A

2n-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Monosomie

A

2n-1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Trisomie

A

2n+1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Tetrasomie

A

2n+2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Fertilisatie van polocyt II

A

hoogst uitzonderlijk kan de secundaire polocyt na de bevruchting van de eicel eveneens bevrucht worden door een andere zaadcel en na amphimixis tot deling overgaan - dochtercellen van de bevruchte eicel en polocyt bevinden zich binnen dezelfde zona pellucida en gaan met elkaar vermengen om ze een chimeer te vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Chimeer

A

individu dat is opgebouwd uit cellen van twee verschillende zygotes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hybridevorming

A

individuen die onstaan door de kruising van 2 diersoorten - muilezels en muildieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bijzondere vormen van dizygote tweelingen

A

paard en rund - meerlingen ontstaan in grootste deel van de gevallen uit meerdere eicellen bevrucht door verschillende spermatozoa - twee-eiige, meereiige of dizygote meerlingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hyperfoetatie

A

meer vruchten dan de capaciteit van de baarmoeder toelaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dubbele dooiers

A

bij vogels - vergelijkbaar met hyperfoetatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Superfecundatie

A

wanneer de eicellen van eenzelfde ovulatiecyclus bevrucht worden door spermatozoa van meerdere mannelijke dieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Superfoetatie

A

een nieuwe ovariele cyclus met ovulatie tijdens eerste fasen van de dracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Vorming monozygote tweelingen

A

eeneiige tweeling - identieke tweelingen - ontstaan uit dezelfde bevruchte eicel - 1 spermatozoon en 1 eicel - genetisch volledig identiek aan elkaar en zijn dus ook van hetzelfde geslacht

 - Door de afzondering van een aantal blastomeren ergens tussen het twee-cellig stadium en de morula 
 - Tijdens het blastocyststadium
 - Opsplitsing tijdens later stadium kan ook - dubbelmonsters
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Mozaicisme

A

niet alle cellen van een individu hebben dezelfde genetische inhoud - afkomstig van 1 enkele zygote - non-dysjunctie - mutatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Chimerisme

A

enkel individu ontstaan uit twee of meer zygoten

 - Fusie van zygoten of jonge embryo's tijdens het klievingsstadium
 - Bevruchting van het tweede poollichaampje binnen dezelfde zona pellucida 
 - Bevruchting van de blastomeren van een parthenogenetisch gekliefde eicel
 - Bij twee- of meerlingdracht door het ontstaan van vaatanastomosen tussen de vruchtvliezen waarbij cellen worden uitgewisseld tussen beide vruchten
 - Experimentele embryologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Ectopische implantatie

A

implantatie vind ergens anders plaats dan normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Diplopagus

A

siamese tweeling - symmetrische dubbelmonsters - onvolledige opsplitsing van de kiem of door gedeeltelijke fusie van 2 kiemschijven op eenzelfde blastocyst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Cranio- of cephalophalopagus

A

ter hoogte van de kop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Thoracopagus

A

ter hoogte van de borstkas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Abdomino- of amphalopagus

A

ter hoogte van het abdomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Ischio- of pygopagus

A

ter hoogte van de kruis- en staartstreek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Dicephalus

A

dubbele kop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Diprosopus

A

dubbel aangezicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Dicaudatus

A

ontdubbeld achterste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Heteropagus

A

asymmetrische dubbelmonsters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Autosiet

A

het grootste deel dat zich volledig kan ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Parasiet

A

het min of meer onvolwaardige individu dat vastzit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Molavorming

A

ongeordende, vaak bolvormige weefselmassa’s

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Situs inversus

A

de inwendige organen liggen gespiegeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Craniorachischisis

A

wanneer de volledige neuraalplaat niet instulpt om een neuraalbuis te vormen en het neurale weefsel oppervlakkig blijft liggen - ernstig misvormd individu - Gastroschisis/schistocoelia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Myeloschisis

A

indien de neuraalbuis plaatselijk niet omsloten wordt - vaak gepaard met open blijven van de wervelbogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Anencephalia

A

wanneer samen met het meest craniale deel van de neuraalplaat de neuroporus rostralis niet sluit kan omnionvocht het centrale deel van de neuraalbuis binnensijpelen wat de degeneratie van de hersenlaanleg veroorzaakt - afgeplat schedeldak zonder of met kleinere hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Spina bifida

A

wanneer de neuraalbuis niet sluit - zekere afstand in de lendenstreek - spleetvormig, haarloos huiddefect met ongeorganiseerd neuraal weefsel - open ruggetje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Schistosoma reflexum

A

insnoeringsproces dat leidt tot de vorming van de navelstreng en de afsnoering van het embryo van de extra-embryonale weefsels blijft beperkt tot de splanchnopleura en de somatopleura hieraan niet deelneemt en daarenboven betrokken wordt in de plooivorming naar dorsaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Gastroschisis/schistocoelia

A

het insnoeringsproces vindt onvolledig plaats en ter hoogte van de ventrale buikwand wordt geen concreet navelgebied afgelijnd - min of meer uitgebreid buikwanddefect blijft bestaan waarlangs de abdominale organen naar buiten uitpuilen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Rachischisis

A

niet alleen de rug, maar ook de schedel blijft een stukje open staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Ectopische implantatie

A

afwijking van het transport van het embryo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Placenta previa

A

kan levensbedreigende bloedingen veroorzaken - de implantatieplaats in de baarmoeder bevind zich te dicht bij de cervix waardoor tijdens de daarop volgende placentatie het placentaweefsel deze zone kan overbruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hydrallantois

A

abnormale vochtproductie ter hoogte van de allantois - de allantois kan 10 tot 40 maal het normale volume aan allantoisvocht bevatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hydramnion

A

abnormale vochtstapeling in het amnion - meestal gepaard met foetale afwijkingen waarbij de foetus niet in staat is te slikken - opname van amnionvocht dat na resorptie gefilterd wordt ter hoogte van de nieren en via de urachus uitgescheiden wordt in de allantois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Mola cystica

A

holle, maar vaak harde, bolvormige structuur die via een eigen navelstreng vastzit op de eigenlijke navelstreng van de vrucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Premature placenta loslating

A

voor de vrucht een levensbedreigende conditie die voornamelijk bij de mens, maar ook bij de hond en het paard wordt waargenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Maternale immuunreactie tegen de vrucht

A
  • Rhesusproblematiek bij de mens

- Neonatale hemolyse bij het paard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Resorptie

A

bij vroeg embryonale sterfte treedt resorptie van de vrucht op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Abortus

A

onder spontane abortus verstaat men het afdrijven van de eerder afgestorven foetus die de levensvatbare leeftijd nog niet bereikt had

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Mummificatie

A

intra-uteriene sterfte kan gevold worden door een steriel indrogingsprecos van de vrucht en vruchtvliezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Doodgeboorte

A

indien een voldragen of levensvatbare foetus afsterft en afgedreven wordt spreekt men van doodgeboorte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Neonatale sterfte

A

de vrucht wordt levend geboren maar sterft kort na de geboorte door de ernst van de afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Agenesia

A

een bepaald lichaamsdeel of orgaan is totaal afwezig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Aplasie

A

lichaamsdeel of orgaan is in aanleg aanwezig maar komt niet tot intwikkeling en groei, zodat het helemaal ontbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Hypoplasia

A

het betrokken lichaamsdeel of orgaan is niet volwaardig uitgegroeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Dyplasia

A

het betrokken lichaamsdeel of orgaan mag dan wel uitgegroeid zijn, het is helaas foutief aangelegd waardoor het een functioneel gebrek vertoont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Ectopia

A

het orgaan ligt niet op zijn juiste plaats

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Persistentia

A

het blijven bestaan van organen of orgaandelen die normaal tijdens de foetale ontwikkeling verdwijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Patentia

A

het blijven bestaan van een opening of open kanaal, terwijl dit hoorde afgesloten te worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Atresia

A

het membraneus afgesloten blijven van een uitwendige of inwendige natuurlijke lichaamsopening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Schisis/Fissio

A

het gespleten zijn van een orgaan, wat bijna steeds veroorzaakt wordt door het uitblijven van vergroeiing tussen bilateraal aangelegde orgaanhelften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Duplicato

A

het betrokken lichaamsdeel of orgaan is dubbel aangelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Atavismus

A

het aantreffen van een voorouderlijk kenmerk dat doorheen de evolutie van de diersoort afgebouwd werd en normaal niet meer voorkomt bij het hedendaagse dier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Nasimus

A

dwerggroei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Gigantismus

A

reuzengroei

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Disproportionele groei

A

asymmetrische groeistoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Hypoplasie

A

onderontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Hypertrofie

A

volumetoename door volumetoename van de samenstellende delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Hyperplasie

A

overdreven ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Functie stoornissen

A

bij normaal anatomisch uitzicht kan op fysiologisch vlak de functie van een cel, weefsel, orgaan of systeem gestoord zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Genetische oorzaken

A
  • Afwijkingen in chromosomenaantal

- Genmutaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Omgevingsfactoren

A
  • Fysische agentia - radioactieve stralen en rontgenstralen
  • Geneesmiddelen
  • Hormonen
  • Chemische stoffen en milieucontaminanten
  • Teratogene planten
  • Infectieuze agentia
  • Voedingsfouten - overaanbod aan vitamine A - tekort aan foliumzuur, vitamine B11
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Spina bifida aperta

A

tijdens de neurulatie waarbij neuraalbuis geheel of gedeeltelijk niet instulpt om zich af te zonderen van het oppervlakte-ectoderm - secundair kunnen hierdoor de wervelbogen het ruggenmerg niet omgroeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Craniorachischisis

A

tijdens de neurulatie waarbij neuraalbuis geheel of gedeeltelijk niet instulpt om zich af te zonderen van het oppervlakte-ectoderm - secundair kunnen hierdoor de wervelbogen het ruggenmerg niet omgroeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Spina bifida occulta

A

bedekte vorm van spina bifida - neuraalbuis is wel afgezonderd van het oppervlakte-ectoderm waardoor er geen huiddefect aanwezig is - bij ontwikkeling van neuraalbuis naar ruggenmerg krijgen de uitgroeiende wervelbogen secundair te weinig inductieve signalen om omheen het ruggenmerg te gaan groeien en dorsaal ervan te gaan versmelten - de wervelboog blijft dorsaal geopend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Rachischisis

A

de wervelboog blijft dorsaal geopend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Overgangswervel

A

vertebra transitoria - wervel die gelegen is nabij de overgang tussen twee opeenvolgende gebieden van de wervelkolom en die typisch kenmerken van beide gebieden combineert - symmetrisch of asymmetrisch - overtallige wervel waarbij vaak in het naburige of daaropvolgende gebied een wervel ontbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Lumbalisatie

A

eerste sacraalwervel met vorming van een lang dwarsuitsteeksel op de sacrumvleugel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Sacralisatie

A

vergroeiing van de eerste staartwervel met het sacrum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Halsrib

A

halswervel met een abnormaal lang dwarsuitsteeksel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Halfwervel

A

hemivertebra - linker en rechter sclerotomen dragen niet evenveel bij tot de vorming van een wervel - asymmetrische bouw - zijdelingse kromming wervelkolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Kyphosis

A

een bolle rug als gevolg van hypoplasie van de wervellichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Lordosis

A

een holle rug door hypoplasie en/of vergroeiingen van de wervelbogen en spinaaluitsteeksels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Perosomus elumbus

A

kalveren - hypoplasie/aplasie van de wervelkolom caudaal van de thoracale wervels - fout tijdens neurulatie waarbij in deze streek de neuraalbuis niet wordt aangelegd - achterste ledematen zijn aanwezig, maar door gebrek aan bezenuwing zijn de spieren ervan niet ontwikkeld en zijn de gewrichten ankylotisch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Gespleten sternum

A

de beiderzijdse primordia van het sternum versmelten niet in de mediaanlijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Gespleten rib

A

de rib splitst distaal op in twee stukken die elk met een eigen ribkraakbeen vastzitten op het sterrnum of op het ribkraakbeen van de voorgaande rib

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Hernia abdominalis

A

vergroeiing van de buikspieren in de mediaanlijn ontbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Hernia umbillicalis

A

spontane navelbreuk - verzwakking van de spieren rond de navel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Dymelia

A

volledige lidmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Amelia

A

volledige afwezigheid van het lidmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Brachymelia

A

een te kort lidmaat - enkel aantasting van de lengteas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Micromelia

A

proportioneel volledig te klein lidmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Dolichostenomelia

A

lang en smal lidmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Ectromelia

A

stuk van het lidmaat ontbreekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Peromelia

A

stomp vaak verlamd lidmaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Meromelia

A

slechts een deel van het lidmaat is aangelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Hemimelia

A

slechts 1 helft van het lidmaat is aangelegd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Phocomelia

A

handen en voeten zijn direct op de romp ingeplant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Sirenomelia

A

beide (achter)benen zijn tot 1 geheel verbonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Polymelia

A

extra ledematen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Notomelia

A

extra lidmaat op de rug - vaak in de schouderstreek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

Pygomelia

A

extra lidmaat in de stuit- of staartstreek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

Perineomelia

A

extra lidmaat op het perineum - tussen anis en urogenitale opening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

Tetramelia

A

bij vogels - twee extra looppoten

105
Q

brachia

A

bovenarm

106
Q

Abrachia

A

afwezigheid van de arm

107
Q

cheiria

A

hand of voorvoet

108
Q

Schistocheiria

A

gespleten hand of voorvoet - wanneer niet enkel de teenstralen van elkaar gescheiden worden door apoptose van het interdigitale mesenchym, maar eveneens scheiding optreedt tussen twee aanpalende metacarpaalbeenderen

109
Q

podia

A

voet

110
Q

Macropodia

A

een te grote voet

111
Q

dactylia

A

tenen

112
Q

Syndactylie

A

versmolten blijven van verschillende tenen

113
Q

Polydactylie

A

te veel tenen per lidmaat

114
Q

Monodactylie

A

1 enkele teen per lidmaat

115
Q

(Osteo)chondrodyplasia

A

afwijking bij de maturatie van het kraakbeen waarbij lengtegroei van het been ter hoogte van de groeischijven niet correct opreedt - bulldogkalf

116
Q

Arthrogyposis

A

verstarring van de gewrichten - vaak in gebogen toestand of in een onnatuurlijke houding

117
Q

Gewrichtsdysplasie

A

niet-optimaal uitgebouwde configuratie van een gewricht - gradaties

118
Q

Varus

A

O-benigheid

119
Q

Valgus

A

X-benigheid

120
Q

Abnormale buiging en strekking van gewrichten

A

hyperextensie en hyperflexie

121
Q

Aprosopia

A

volledig afwezigheid van het aangezicht doordat de meest craniale neurale kamcellen niet worden aangelegd of niet gaan migreren naar de aangezichtstreek

122
Q

Cyclopia

A

centraal oog zonder oogleden

123
Q

Mediane hazenlip

A

de vergroeiing tussen de linker en rechter mediale nasale plooien gebeurt onvolledig en leidt tot de vorming van een mediane spleet in de bovenlip die bijna altijd doorloop in de bovenkaak en primair gehemelte

124
Q

Laterale hazenlip

A

de maxillaire knop vergroeid met de laterale nasale plooi - bereikt de mediale nasale plooi niet volledig - daardoor ontstaat een groeve die min of meer diep is en die tot in de neus- en mondholte kan reiken

125
Q

Gnatoschisis inferior

A

gespleten onderkaak - wanneer beide mandibulaire knoppen ventraal in de middenlijn niet of onvolledig versmelten resulteerd dir in een gespleten onderkaak of gespleten onderlip

126
Q

Schistoprosopia

A

gespleten aangezicht

127
Q

Coloboma facialis

A

de nasolacrimale groeve blijft als dusdanig bestaan en loopt eventueel door in een laterale hazenlip

128
Q

Agnathia

A

afwezigheid van bovenkaak/onderkaak

129
Q

Brachygnathia

A

te korte bovenkaak/onderkaak - door onderontwikkeling van de kaken

130
Q

Brachiale fistels of cysten

A

onvolledige regressie van de sinus cervicalis of cystevorming van de faryngeale zakjes en van de divertikels die uit die zakjes uitgroeien kan oorzaak zijn van cystevorming en van fistels in de faryngeale of postfaryngeale streek

131
Q

Macrostomia

A

mecrostomia - astomia - de vorming van de wangen kan uni- of bilateraal in gebreke blijven of te sterk uitgesproken zijn

132
Q

Hypodontia

A

maximaal 6 tanden ontbreken

133
Q

Oligodontia

A

meer dan 6 tanden ontbreken

134
Q

Polydontia

A

meer tanden aangelegd dan normaal - 1 of meer tandknoppen in meervouw aangelegd

135
Q

Atavisme

A

opnieuw verschijnen van de eerste promolaar in de onderkaak van een paard

136
Q

Pseuddopolydontia

A

de melktanden blijven bestaan - persisterend melkgebit

137
Q

Heterotopia dentis

A

tandaanleg die door migrerend weefsel meegevoerd wordt en op abnormale plaatsen terechtkomt - meestal in de gebieden die afstammen van de mandibulaire kieuwboog, gehemelte, neusbeenderen, wangen en oor

138
Q

Ectopische tanden

A

heterotopische tanden bij het paard bij de oorbasis

139
Q

Macroglossia

A

te grote tong

140
Q

Ankyloglossia

A

frenulum van de apex van de tong persisteert

141
Q

Adenohypofysaire apasie/hyposysaire hypoplasie

A

adenohypofyse wordt niet aangelegd

142
Q

Palatoschisis

A

gespleten gehemelte

143
Q

Exencephalie

A

rostrodorsale schedelonderdelen ontbreken en de hersenen enkel bedekt worden met huid

144
Q

Heterotopie van maagepitheel

A

maagepitheel in de slokdarm

145
Q

Megasophagia

A

abnormale dilatatie van de slokdarm

146
Q

Pylorusstenose

A

een te nauwe maaguitgang

147
Q

Ectopisch leverweefsel

A

bijlever in het diafragma - fouten in de afzondering van de lever uit het septum transversum

148
Q

Ectopisch pancreasweefsel

A

kan aangetroffen worden in mesenteria langsheen darm of in de mucosa van het duodenum of de galblaas

149
Q

Duplicatas vesicae gellae

A

dubbele galblaas

150
Q

Levercysten

A

lokaal ontbreken van een lumen in de ductus biliferi

151
Q

Atresia van een darmsegment

A

stoornis in lokale bloedvoorziening

152
Q

Stenose

A

vernauwing van het lumen waardoor passage van darminhoud sterk bemoeilijkt wordt en het zich gaat opstapelen in het darmsegment craniaal van de stenose

153
Q

Eventratie van de ingewanden

A

als gevolg van stoornissen in het sluiten van de buikwand

154
Q

Navelbreuk

A

buikinhoud puilt uit via een buikwanddefect en is omsloten door de navelhuid

155
Q

Navelstrengbreuk

A

de darmen puilen uit in de navelstreng - nadat de wand van de navelstreng na de geboorte ingedroogd is zijn de darmen in de omphalocoele dan aleen nog bedekt door een min of meer ingedroogd vlies

156
Q

Umbilicale fistel

A

darmlumen heeft via het fistel een verbinding met de buitenwereld ter hoogte van de navel

157
Q

Malrotatie of nonrotatio entestini

A

fout bij het ontstaan van een mesenteriale torsie

158
Q

Diverticulum intestinale jejuni

A

divertikel van Meckel - overblijfsel van dooierkanaal dat teruggevonden kan worden als een weefselstreng

159
Q

Meconiumobstipatie

A

postnatale aandoening waarbij het meconium niet gelost kan worden - veroorzaakt een stenose of atresie

160
Q

Atresie ani

A

het rectum eindigt blind een eind craniaal van de anus - gevolg van het niet doorbreken van de anale membraan

161
Q

Urorectale fistel

A

vaak geassocieerd met andere afwijkingen door defect in de onwikkeling van septum urorectale - nauwe verbinding blijft bestaan tussen het rectum en de urogenitale sinus

162
Q

Megacolon

A

dilatatie van het colon door gestoorde peristaltiek

163
Q

Proboscis

A

neus is omgevormd tot slurfvormige structuur die vasthecht boven het enkelvoudige mediane oog - bij varkens en schapen in combinatie met cyclopia

164
Q

Longcysten

A

ontstaan in gebieden waar het geproduceerde longvocht niet kan afgevoerd worden

165
Q

Intersex

A

alle afwijkingen waarbij een individu van een bepaald geslacht ook kenmerken van het andere geslacht vertoont

166
Q

Hermaphroditismus

A

gonadaal weefsel van beide geslachten - meestal gepaard met andere afwijkingen

167
Q

Pseudohermaphroditismus

A

aard van het gonadaal weefsel niet overeen met de rest van het geslachtsapparaat - twee testes met vrouwelijke secundaire geslachtsorganen - twee ovaria met mannelijke geslachtsorganen

168
Q

Kweenvorming bij het rund

A

freemartinisme - bij tweelingdracht waarbij de vruchten van verschillend geslacht zijn - bloedvatanastomosen tussen de vruchtvliezen van de verschillende vruchten optreden voor de hormonale geslachtsdifferentiatie optreedt

169
Q

Segmentale aplasie

A

sommige delen van de paramesonefrotische kanalen van Muller komen niet tot ontwikkeling

170
Q

Hymen persistens

A

De caudale uiteinden van de paramesonefrotische kanalen hollen niet uit en sluiten aan met de sinus urogenitalis blijft de baarmoeder over een kleine of grote afstand volledig afgezonderd van het vestibulum vaginae

171
Q

Uterus didelphys/vagina septata

A

abnormale of uitblijvende fusie van de paramesonefrotische kanalen van muller kan leiden tot een uterus didelphys of een vagina septata

172
Q

Testiculaire hypoplasie

A

vaak bij reu en hengst

173
Q

Ectopia testis/cryptorchidie

A

het niet indalen van de testis in het scrotum wordt vooral gezien bij diersoorten waar de descensus testis laattijdig gebeurd

      - Paard - klophangst
      - Varken - binnenbeer
174
Q

Hypospadia

A

lippen van de sulcus urogenitalis vergroeien onvolledig met elkaar zodat de uitwendige urethra-opening op de onderzijde van de penis is gelegen

175
Q

Frenulum persistens

A

onvoldoende regressie van de verbinding tussen de glans penis en het preputium belemmert het uitschachten van de penis

176
Q

Phimosis

A

een te eng cavum preputiale kan leiden tot beklemming van de pars libera penis

177
Q

Foramen ovale persistens

A

foramen ovale blijft open staan - geen anatomische sluiting van de klep die deze uitmonding in het linker atrium bedekt

178
Q

Foramen interventriculare patens

A

foramen interventriculare blijft open - door afwijking in 1 van de septa

179
Q

Canalis atrioventricularis persistens

A

foramen blijft over in membraneus deel van het bindweefselig septum atrioventriculare van rechter atrium en linker ventrikel

180
Q

Defecten bij de vorming van de intracardiale septa

A
  • Afwezigheid van het septum interatriale
    - Afwezigheid van het septum inerventriculare
    - Afwezifheid van het septum intermedium - hart omsluit 1 centrale vernauwing
181
Q

Truncus arteriosus persistens

A

afwezigheid van septum spirale - totale vermenging van het bloed in de truncus arteriosus - foramen interventriculare persitreerd vaak ook

182
Q

Transpositio aortae

A

de 2 septa, septum aorticopulmonale en septum interventriculare, sluiten niet goed op elkaar aan waardoor septum spirale iets meer naar links of rechts is geplaatst - ruiteraorta - ook foramen interventriculare persisteerd - vermenging van bloed met abnormale verdeling over truncus pulmonalis en de aorta

183
Q

Teratologei van Fallot

A

septum spirale is te ver naar rechts ingeplant - viervoudig syndroom

    - Duidelijke verplaatsing van de aorta
    - Vernauwing van de truncus pulmonalis
    - Defect in het septum interventriculare
    - Hypertrofie van de rechter ventrikel
184
Q

Klepcysten

A

resultaat van een fout in de omvorming van de musculaire trabekels tot de eigenlijke klepslib en chordae tendineae - klepinsufficientie met terugvloei van bloed uit de ventrikels naar de atria tijdens de systole

185
Q

Ectopia cordis cervicalis

A

het hart is gelokaliseerd in de nekstreek, vlak voor de borstingang door een fout in de afdaling van het hart - afdaling verloopt te traag en borstingang vernauwd voor het hart de borstholte bereikt - apex wijst naar craniaal

186
Q

Ectopia cordis fissisternalis

A

hart puilt uit doorheen de ventrale borstwand - door een dout in de afdaling van het hart - afdaling verloopt te snel, voor het dichtgroeien van het sternum

187
Q

Deffecten van septum aorticopulmonale

A

leiden tot allerlei eerder beschreven hartdefecten en arteriele stoornissen - vernauwing van de aorta of truncus pulmonalis

188
Q

Ductus arteriosus persistens

A

open lumen van de ductus arteriosus sluit niet - vloei ontstaat vanuit hethoge drukgebied, de aorta, naar de longcirculatie, truncus pulmonalis

189
Q

Aorta dextra persistens

A

rechter aortaboog komt samen met linker aortaboog voor - trachea en slokdarm worden zo aan beide kanten geflankeerd door een zware aortaboog met eventuele nadelige gevolgen op de functie van deze organen

190
Q

Transpositie van de aorta en truncus pulmonalis

A

door ontbreken van spiraalvormige winding in het septum spirale is de aorta ingelant boven de rechter ventrikel en de truncus pulmonalis boven de linker ventrikel

191
Q

Portocavale (portosystemische) shunt

A

abnormale anastomosen tussen vena portae en de vena cava caudalis of de ductus venosus sluit niet - bloed dat beladen is met lichaamsvreemde stoffen opgenomen in de darm kan rechtstreeks naar de systemische circulatie vloeien zonder de leverninusoiden te passeren waardoor het bloed niet wordt ontgiftigt

192
Q

Bijmilten

A

persisteren van insnoeringen die normaal secundari verdwijnen

193
Q

Agenesie of hypoplasie van de thymus -

A

zeer gering afweersysteem tot gevolg

194
Q

Anencephalia

A

niet sluiten van de neuroporis rostralis en het rostrale gedeelte van de neuraalbuis - door afwezigheid van de hersenen wordt ook het schedeldak niet gevormd en zijn grote delen van de kop sterk misvormd

195
Q

Holoprosensephalia

A

prosencephalon splitst rostraal niet op in twee telencephalische hersenblaasjes - mediane oogveld splitst hierdoor ook niet op in twee oogplacoden - 1 enkel centraal gelegen oog ventraal van de neusaanleg

196
Q

Hydranencephalie

A

hersenblaasjes ontwikkelen wel, maar er vindt geen proliferatie van hersenweefsel plaats of het pasgevormde hersenweefsel raakt verloren in een destructief proces - hersenen blijven zo grote zakvormige ruimtes die met cerebrospinaal vocht gevuld zijn - nauwelijks onderscheid tussen hersenvliezen en de dunne wand hersenweefsel

197
Q

Hydrocephalus

A

waterhoofd - disbalans tussen productie cerebrospinaalvocht ter hoogte van de plexi choroidei en de afvoer ervan met absorptie in het veneuze systeem - vocht hoopt zich op tussen plaats van productie en de obstructie

198
Q

Inwendig waterhoofd

A

vocht stapeld zich op in de hersenventrikels - atrofie van zenuwweefsel - vergroting van schedelholte in het geheel of een uitpuiling van hersenweefsel langs een beperkte opening in de schedel

199
Q

Uitwendig waterhoofd

A

overmatige hoeveelheid cerebrospinale vloeistof komt voor in de subarachnoidale ruimte - te hoge vochtproductie door de plexus choroidei samen met een te geringen resorptiecapaciteit door de granulationes arachnoideales

200
Q

Meningocoele

A

meningoencephalocoele - blaasvormige uitstulping doorheen een schedelwanddefect van de hersenvliezen en hoeveelheid cerebrospinale vloeistof - eventueel gepaard met het uitpuilen van hersenweefsel omsloten door de meningen

201
Q

Cerebellaire hypoplasie

A

de proliferatie en maturatie van de cerebellaire cortex grondig verstoord werd

202
Q

Exencephalie

A

afwijking in bouw van de schedel en delen van het aangezicht - hersenweefsel komt via het hersenweefsel onderhuids te liggen

203
Q

Amyelia

A

ontbreken van ruggenmerg - alle spieren ter hoogte van het defect kunnen niet bewust geinerveerd worden - hypoplastisch aangelegd - uitblijven van spiercontracties die de gewrichten oefenen - ankylose van gewrichten - wervelbogen groeien hier vaak niet uit

204
Q

Perosomus elumbus

A

ruggenmergelementen caudaal van de thoracale wervels zijn niet aangelegd

205
Q

Syringomyelia

A

hydromyelia - abnormaal holtevorming in het ruggenmerg - verdrukking van neurale weefsel

206
Q

Schistomyelia

A

myeloschisis - gevolg van het niet sluiten van de neuraalbuis - ernstige afwijkingen van omgevende wervels en bovenliggende huid - spina bifida

207
Q

Diplomyelia

A

ruggenmerg splitst in 2 strengen - vorming van 2 neurale kanalen tijdens de secundaire neurulatie of overdreven splitsing vanuit de fissura mediana van het ruggenmerg - vaak ter hoogte van de achterhand - beide ledematen bewegen simultaan

208
Q

Meningocoele en meningomyelocoele

A

blaasvormige uitpuiling van ruggenmergvliezen - kan met prolaps van het ruggenmergweefsel doorheen een defect in de wervelkolom - wand van een meningocoele is meestal zeer dun en is vaak bij de geboorte gescheurd of niet bedekt

209
Q

Anophthalmia

A

volledige afwezigheid van het oog - niet ontwikkelen van oogplacode

210
Q

Microphthalmia

A

onderontwikkeld ook - wel oogleden

211
Q

Cyclopia

A

enkel centraal gelegen oog door niet opsplitsen van het mediane oogveld - oog is ventraal van de neusaanleg gelegen - neusaanleg is sterk misvormd - redelijk smalle kop

212
Q

Proboscis

A

neus wordt aangelegd als een slurf boven het oog

213
Q

Hypotelorismus

A

mediane oogveld splitst wel op maar wordt niet gevolgd door de opsplitsing van het prosencephalon - ogen staan te dichtbij elkaar

214
Q

Cebocephalia

A

mediane oogveld splitst wel op maar wordt niet gevolgd door de opsplitsing van het prosencephalon - te dichte inplanting van de ogen - nog dichterbij elkaar dan bij hypotelorismus

215
Q

Macrophthalmia

A

te grote ogen - gevolg van onvoldoende permeabiliteit van de voorste oogkamerhoek waardoor de afvoer van het oogkamervocht belemmerd wordt en de intraoculaire druk stijgt

216
Q

Aphakia

A

afwezigheid van de lens - vaak ook de volledige oogvorming verstoord

217
Q

Ectopia lentis

A

lensluxatie - verplaatsing van de lens naar voor of naar achter

218
Q

Congenitaal cataract

A

aangeboren lensvertroebeling

219
Q

A. hyloidea persistens

A

delen van deze arterie blijven en/of haar vertakkingen achteraan het lensoppervlak blijven partieel bestaan

220
Q

Membrana pupillaris persistens

A

weefselresten die voor de lens gelegen zijn door onvolledig verdwijnen van de pupillaire membraan

221
Q

Polycoria

A

iris met een bijkomde pupil die door gladde spieren omgeven is of met perforatie ten gevolge van focale hypoplasie

222
Q

Coloboma

A

restanden van een onvolledig verdwenen fissura optica resulteren in een spleetvormige stucturen die uit de oogbeker onstaan - secundair ook sclera spleetvormig

223
Q

Aniridia

A

agenesie van de iris

224
Q

Choroidale dysplasie

A

abnormale bloedvatvorming - verminderde pigmentatie - eventuele atrofie van het tapetum

225
Q

Cystis retinalis

A

restanten van de intraretinale ruimte

226
Q

Ablepharia

A

onbreken van de oogleden

227
Q

Synblepharon

A

volledige vergroeiing van de oogleden

228
Q

Ankyloblepharon

A

onvoldoende geopende ooglidspleet door gedeeltelijke vergroeiing of stijve oogleden

229
Q

Entropoin

A

naar binnen gekrulde oogleden

230
Q

Ectropion

A

naar buiten gekrulde oogleden

231
Q

Dacryostenosis

A

occlusie van de ductus nasolacrimalis

232
Q

Congenitale doofheid

A

degeneratie van orgaan van Corti

233
Q

Microtia

A

te kleine oorschelp

234
Q

Macrotia

A

te grote oorschelp

235
Q

Polyotia

A

bijkomende oorschelpen

236
Q

Ankylotia

A

geknikte oorschelp

237
Q

Anotia

A

afwezigheid van de oorschelp

238
Q

Otocephalia

A

craniale misvorming waarbij de oorschelpen vooraan op de kop ingeplant staan - alle structuren voor de eerste kieuwboog werden niet aangelegd

239
Q

Otognathia

A

voorkomen van bijkomende kleine onderkaak en eventueel nog andere mondstructuren aan de oorbasis - gevolg van abnormale opsplitsing van de mandibulaire kieuwboog

240
Q

Epitheliogenesis imperfecta

A

congenitale plaatselijke afwezigheid van epidermis waarbij de dermis direct contact maar met de buitenwereld

241
Q

Ichthyosis

A

desquamatie van het stratum corneum van de verhoornde huid kan niet plaatsvinden - huid wordt erg dik, stug en onelastisch door de voortdurende vorming van nieuwe huidcellen vanuit het stratum basale - door expansie en bewegingen van de vrucht scheurt de dikke epidermis op verschillende plaatsen open waardoor de huid een schubachtig aspect krijgt

242
Q

Dermoiden en dermoidcysten

A

dermale woekeringen met eventueel haren en haarklieren die plaatselijk aanwezig zijn - vooral in onbehaarde huidgebieden

243
Q

Dermatosparaxie

A

autosomaal recessief gebrek bij runderen waarbij de afwezigheid van het enzym procollageenpeptidase leidt tot deficiente collageenvorming en een fragiele dermis

244
Q

Albinisme

A

afwezigheid van pigment melanine - oog in de ogen - de pigmentcellen zijn meestal wel aanwezig maar niet in staat de melanine te vormen

245
Q

Melanisme

A

algemene toename of plaatselijke opstapeling van melanine - gelokaliseerde melaninevlek die gepaard gaat met een verdikken van de huid en onderhuid wordt aangeduid als geboortevlek

246
Q

Anhydrosis

A

afwezigheid van zweetklieren

247
Q

Hyperhydrosis

A

abnormaal groot aantal zweetklieren

248
Q

Atichia

A

alopecia congenitalis - afwezigheid van haren

249
Q

Hypytichosis

A

veralgemeende of plaatselijk verminderde haargroei

250
Q

Hypertrichosis

A

abnormale langharigheid

251
Q

Amastie

A

afwezigheid van de melkklieren

252
Q

Hypermastie

A

polythelie - meerdere tepels op 1 melkklier of apart ingeplante tepels zonder geassocieerd melkkliercomplex

253
Q

Microthelie

A

te kleine tepels

254
Q

Gynaecomastie

A

de ontwikkeling van melkklieren bij mannelijke individuen - pubertijd onder hormonale invloed en meestal tijdelijk

255
Q

Heksenmelk

A

melkvomring bij het pasgeboren merrievuelen waarbij de melkklier zich ontwikkeld heeft onder invloed van maternale hormonen die de vrucht tijdens de dracht konden bereiken door abnormale permeabiliteit van de placenta - soms ook onder invloed van eigen hormonen

256
Q

Anonychia

A

afwezigheid van hoornvorming - foute determinatie van de dorse-palmaire of dorso-plantaire lidmaatas

257
Q

Hyperonychia

A

te veel hoornvorming

258
Q

Polyonychia

A

overtallige klauw of hoef