begrippen taalgebruik en context Flashcards

1
Q

3 soorten betekenissen

A
  1. Inhoudswoorden/ lexicale woorden
  2. Deiktische woorden: verwijzende betekenis
  3. Functiewoorden: groepswaarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

soorten modaliteit

A

1werkelijkheidsmodaliteit
2. wensmodaliteit+ ev. irrealis
3. gevoelsmodaliteit
4. bevel, verplichting, verbod,…

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kruiperij

A

Een vorm van indirect taalgebruik om de autonomie van de ontvanger te bevestigen na een verzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

3 soorten deixis

A
  1. persoonlijke deixis
  2. plaatsdeixis
  3. tijdsdeixis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

twee soorten context om taalgebruik correct te kunnen interpreteren

A
  1. linguïstische context
  2. situationele context
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

presupposities/ vooronderstellingen

A

Dingen die je aanneemt zonder eerst te vragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

implicatuur

A

de ‘onzichtbare’ bedoeling van iemand; bewust of onbewust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

4 puntjes van Grice

A
  1. manier
  2. kwantiteit
  3. kwaliteit
  4. relevantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Modaliteit is?

A

De houding van de spreker tov de werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly