begrippen taalgebruik en context Flashcards
1
Q
3 soorten betekenissen
A
- Inhoudswoorden/ lexicale woorden
- Deiktische woorden: verwijzende betekenis
- Functiewoorden: groepswaarde
2
Q
soorten modaliteit
A
1werkelijkheidsmodaliteit
2. wensmodaliteit+ ev. irrealis
3. gevoelsmodaliteit
4. bevel, verplichting, verbod,…
3
Q
kruiperij
A
Een vorm van indirect taalgebruik om de autonomie van de ontvanger te bevestigen na een verzoek.
4
Q
3 soorten deixis
A
- persoonlijke deixis
- plaatsdeixis
- tijdsdeixis
5
Q
twee soorten context om taalgebruik correct te kunnen interpreteren
A
- linguïstische context
- situationele context
6
Q
presupposities/ vooronderstellingen
A
Dingen die je aanneemt zonder eerst te vragen.
7
Q
implicatuur
A
de ‘onzichtbare’ bedoeling van iemand; bewust of onbewust
8
Q
4 puntjes van Grice
A
- manier
- kwantiteit
- kwaliteit
- relevantie
9
Q
Modaliteit is?
A
De houding van de spreker tov de werkelijkheid