Begrippen PSKA Flashcards

1
Q

Fysieke straffen zijn op een spectrum van

A

1) conditioneel, 2) fysieke straffen als voornaamste straf en 3) woede gestuurd en zonder controle. Enkel de laatste twee hebben een negatieve uitkomst op de kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Permissive

A

lage verwachtingen, hoge sensitiviteit
internaliseert en externaliserend probleemgedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Authoritarian

A

hoge verwachtingen, lage sensitiviteit
angst, agressie, geen initiatief kunnen tonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Uninvolved (verwaarlozend)

A

lage verwachtingen, lage sensitiviteit
meest negatieve uitkomsten op cognitief en psychosociaal vlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Authoritative

A

hoge verwachtingen, hoge sensitiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Voordelen kleine school

A

Relatief toch meer faciliteiten, bijvoorbeeld minder leerlingen om een sportteam te vullen, daardoor meer kans op een plekje

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Effecten van jongens of meisjesscholen

A

Onderzoeken verschillen, soms is meisjesschool wel beter. Kan ook komen omdat meisjes met meer aanleg sneller naar dit soort scholen zouden gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cooperative learning techniques

A

open classroom: docenten staan soms voor de klas, op andere momenten kunnen leerlingen rondlopen en samenwerken
Flipped classroom: leerlingen zijn vooral bezig met debatteren, samen dingen uitzoeken en uitleggen en is de docent slechts een begeleider
Peer tutoring: oudere leerlingen komen dingen uitleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Pygmalion effect

A

Vooroordelen van de docent heeft daadwerkelijk effect op uitkomsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Socialisatie

A

het proces waarbij personen kennis, kunnen en persoonlijkheidskenmerken opdoen waardoor ze in staat zijn de participeren in de maatschappij. Socialisatie is een wederkerig en dynamisch proces, dat betekend dat actie en reactie invloed op elkaar hebben en interacties over de tijd veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Maturiteit

A

gaat over het veranderen van behoeften en kunnen naarmate een kind ouder wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Domeinen binnen socialisatie

A

bescherming, controle, begeleiding en groep participatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Onbedoelde socialisatie

A

Kinderen halen lessen uit gebeurtenissen die niet perse de bedoeling waren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

developmentally appropriateness

A

dat een verwachting aansluit bij de ontwikkeling van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

micro, meso, exo, macro

A

micro, 2 micro, micro en extern, nationaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Veilig gehecht

A

kinderen zoeken direct contact met of nabijheid tot de gehechtheidspersoon en laten zich snel geruststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Ambivalente hechting

A

onzeker door inconsistent gedrag van ouder, heel aanhankelijk, geen exploratie, zeer overstuur wanneer achtergelaten en niet te troosten wanneer ouder er weer is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Verstoorde hechting

A

in de war van de situatie: kunnen nabijheid zoeken bij vreemden, huilen wanneer de ouder weer ziet, vaak bij verwaarlozing of trauma bij ouder.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Psychoanalitic theory – Freud

A

kinderen hechten zich aan hun moeder omdat ze plezier ondervinden aan het zuigen. Ze raken eerst gehecht aan de borst, en later aan de moeder zelf tijdens de orale fase. Deze theorie is incorrect gezien baby’s ook hechten aan mensen die ze niet zuigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Object permanence

A

Weten dat dingen en mensen bestaan, ook wanneer je ze niet ziet (belangrijk onderdeel in het hechtingsproces)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bowlby - imprinting

A

Het concept van imprinting betekend dat jonge dieren zich focussen op dat waarmee ze het eerst sensorisch, visueel of auditief contact maken, dit is daarna moeilijk te breken. Bij baby’s is al het contact gefocust op overleving. Kinderen gebruiken hierna de ouder als secure base.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

SSP

A

hechtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Q-set

A

wordt er naar gekeken of een kind speelgoed met de ouder deelt, zich laat troosten enkel door de moeder of ook andere volwassenen, naar de moeder gaat als deze huilt, de moeder als base wordt gebruikt om vanuit daar te exploreren en uit zichzelf naar de moeder gaat zonder uitnodiging. Deze factoren bepalen een veilige hechting tegenover een onveilige hechting.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

AAI

A

Veilig (moeder is autonoom)
Insecure avoindant (dismissive): moeder is niet goed in het herkennen van de behoeften van het kind
Insecure ambivalent (preoccupied): moeder is verward over de hechting en is daardoor inconsistent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Coercion theory

A

Wanneer een kind niet luistert naar de straf en de ouders het opgeven wordt een negatieve prikkel ontnomen (ouderlijke disciplinering) en het kind dus beloont.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Gendertyping

A

gaat over de sociale gedragingen die kinderen aannemen in relatie tot gender

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

genderstability
gender consistency

A

genderstability: het weten dat je gender vast staat, gender consistency: gender is stabiel, onafhankelijk van bijvoorbeeld kledingkeuzes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Cognitive developmental theory of gender typing

A

Tussen 2 en 3 jaar vergaren ze simpele gender identiteit en zijn ze zich bewust van hun eigen gender. Tussen 4 en 5 jaar zijn ze zich bewust van gender stabiliteit. Tussen 6 en 7 jaar zijn ze zich bewust van gender consistency.

kinderen beginnen op jonge leeftijd onderscheid te maken tussen man en vrouw, en modelleren zich meer aan het zelfde geslacht modellen dan ander geslacht modellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Gender schema theory

A

kinderen ontwikkelen schema’s waarbinnen ze hun ervaringen in relatie tot gender kunnen indelen en classificeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

social cognitive theory of gender development

A

kinderen leren gender theorie middels observatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

psychoanalytische theorie van Freud (gender)

A

Mannen voelen zich man en vrouwen vrouw door het oedipus en electra complex

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

cognitive developmental theory (gender)

A

kijkt naar hoe iemand komt tot redeneren als een man of vrouw. Zodra kinderen zich kunnen onderscheiden als man of vrouw nemen ze stereotypisch gedrag voor dit gender aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

gender schema theory

A

hoe kinderen cultureel leren over genderrollen. (Een meid ziet haar moeder en oma koken terwijl haar vader en broertje klussen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Primaire emoties

A

angst, blijheid, verrastheid, droef en interesse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Secundaire emoties vergen reflectie

A

pride, schaamte, schuld, jaloezie en empathie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Fasen ontwikkeling van angst (3)

A

fase 1 speelt op tussen de 3-7 maanden. Kinderen ontwikkelen behoedzaamheid, dat opspeelt wanneer het kind zich in onbekende en nieuwe situaties bevind. In het begin van fase 1 is het kind nog geïnteresseerd in vreemden, maar gedurende deze fase neemt het langzamerhand af. Tussen de 7-9 maanden ontwikkeld het kind oprechte angst. Kinderen zullen nu vooral huilen wanneer ze vreemden tegenkomen. De drie stappen zijn dus 1) interesse, 2) somber kijken en 3) angst

Social referencing is een relevant begrip in deze context: het kind leest van de ouder af hoe deze moet reageren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Morele emoties

A

schaamte, sympathie, schuld en empathie

38
Q

Kinderen met meer schuldgevoel

A

hebben minder sekspartners, gebruiken minder drugs en alcohol en hebben minder onbeschermde seks.

39
Q

Prosociaal gedrag

A

gedrag dat expres vertoont wordt en ten voordele is van een ander, bijvoorbeeld het delen van een koekje

40
Q

Altruïstisch gedrag

A

bijvoorbeeld het geven van een heel koekje.

41
Q

Hedonistische redenatie

A

dat doen wat leidt tot het meeste genot
vaak vertoont door jonge kinderen

42
Q
  • Socialisatie aspecten in pro sociaalgedrag
  • Biologische aspecten in pro sociaal gedrag
  • Cognitieve- en emotionele aspecten
A

opvoeding, leeftijdsgenoten, vrienden, klasgenoten, media, cultuur

het zenuwsysteem (hoe makkelijk je je aanpast aan nieuwe settings speelt een rol op emotie en pro sociaal gedrag), genen

morele redenatie, perspectief innemen en sympathie

43
Q

Social-convential domain

A

vormt sociale verwachtingen die sociale interacties makkelijker maken. Bijvoorbeeld tafelmanieren of handen schudden. Kinderen vanaf 3 jaar kunnen al het onderscheid maken tussen sociale conventies en dingen die moraal onjuist zijn (iemand slaan)

44
Q

Psychologische domein

A

dit gaat om het begrijpen van problemen bij jezelf en anderen.Deze staat los van het socio-conventionele en morale domein. Kinderen erkennen een verschil tussen personal issues (keuzes over het eigen lichaam, privacy en hobby’s), prudentual issues (keuzes die invloed hebben op veiligheid, comfort en gezondheid) en psychologische issues (dit gaat over normen en waarden, kennis en keuzes over jezelf en anderen. Binnen dit domein gaat het om eigen keuzes, die je bijvoorbeeld niet hebt in het morale of sociaal conventionele domein.

45
Q

Multiple transition perspective

A

bekijkt de scheiding als een extra transitie in een periode, waarbij het stelt dat niet de scheiding inhoudelijk, maar simpel weg de toevoeging van een extra transitie leidt tot problemen.

46
Q

Causatie en selectie perspectieven

A

Het onderscheid tussen causatie en selectie perspectieven; het causatie perspectief stelt dat een lager welzijn komt door een scheiding, het selectie perspectief stelt dat zij die een lager welzijn hebben eerder zullen scheiden. De meeste onderzoeken duiden op causatie.

47
Q

11 conclusies over echtscheidingen

A

1) veel studies focussen op scheiden en weinig op simpelweg (ongehuwd) uit elkaar gaan. 2) De scheidingen in de VS dalen sinds de jaren ’80. 3) De afgelopen 20 jaar is het aantal scheidingen voor universitair opgeleiden afgenomen en voor de anderen gestagneerd. 4) De demografie en economische voorspellers voor scheidingen zijn stabiel en weinig veranderd over de jaren. 5) Scheidingen worden geassocieerd met lagere niveaus van welzijn 6) De uitkomst van scheidingen in probleemgedrag bij jongeren kan niet simpelweg worden herleidt tot genetische factoren. 7) De effecten van de scheiding zijn gelinkt aan de familiekwaliteit daarvoor, kinderen die uit een vrolijk gezin worden getrokken middels scheiding ervaren meer negatieve effecten dan zij die uit negatieve situaties worden gehaald. 8) Onderzoek wijst uit dat gescheiden stellen niet perse veel conflict hadden 5 jaar voor de scheiding waardoor een nieuwe belangrijke factor in het spel komt: een gebrek aan commitment. 9) Alle relevantie transities zouden moeten worden meegenomen in het onderzoek naar de effecten van scheidingen, bijvoorbeeld verhuizen, wisselen van scholen of de introductie van een stief ouder. 10) Er zijn de afgelopen 10 jaar veel interventies geweest om scheidingen minder stressvol te maken voor de ouder en het kind, de effecten hiervan zijn nog amper onderzocht. 11) Er is heel weinig onderzoek gedaan naar scheidingen binnen same-sex marriages.

48
Q

Moderate-discrepancy hypotheses

A

stelt dat kinderen de mate prikkels en stimuli kiezen die niet te laag is maar wel nog op het niveau is dat ze kunnen verwerken.

49
Q

Capacity model

A

In het capacity model komen cognitieve skills uit 3 bronnen: 1) het verwerken van een narritieve verhaallijn, 2) het verwerken van de educatieve content en 3) de afstand tussen beide. Is de afstand tussen beiden te groot, dan zal het kind 2 verwerkingsprocessen starten bij tv kijken en dus minder van beiden los opslaan.

50
Q

Sociometric technique

A

hoe veel anderen iemand mogen wordt veelal overgenomen.

51
Q

Kinder populariteit

A

Twee dimensies: sociale preferentie (hoe aardig een kind wordt gevonden), sociale impact (hoe zichtbaar een kind is)

4 groepen: populair (SP hoog, SI hoog), afgewezen (SP laag, SI hoog), vriendelijk (SP hoog, SI laag), geïsoleerd (SP laag, SI laag)

52
Q

Growth
Decline
Friendless

A

blijft nieuwe vriendenmaken en vriendenaantal is consistent
Aantal vrienden neemt af
had nooit vrienden

53
Q
  • 3 mythen over tiener(romantische)relaties
A

1) ze zijn zeldzaam en kort 2) ze zijn niet belangrijk en 3) ze zijn een weerspiegeling van andere relaties.

54
Q

Dominante hierchieen ontstaan

A

tussen de 1,5 en 3 jaar

55
Q

cliques

A

Een groep gebaseerd op vriendschap en interesse

56
Q

crowds

A

soorten mensen zoals nerds, skaters, stoners, artistieken, gots en brains

57
Q

gangs

A

een samenkomen van mensen met een doel

58
Q

Imaginairy audience

A

het idee dat anderen heel veel met hun bezig zijn en in de gaten houden

59
Q

Vriendschappen (5 leeftijdscategorieën)

A

<4: momentary playmateship (leuk om op dat moment mee te spelen)
4-9: one way assistance (spelen samen want vinden hetzelfde leuk en delen speelgoed)
6-12: two way (omarmen het concept van geven en nemen)
9-15: intimate (mutually shared, committed)
>15: autonoom en zelfstandig

60
Q

Unidirectioneel

A

Van ouder naar kind (of andersom)

61
Q

Bidirectioneel

A

Van ouder naar kind en terug

62
Q

Transdirectioneel

A

Tussen ouder en kind op en neer

63
Q

Martinus Langeveld

A
  • Kinderen niet te veel oppakken
  • Niet tegen ze brabbelen
  • Vooral zelfstandigheid ontwikkelen
  • Taak van de ouders: mondige burgers creëren
64
Q

begin 20e eeuw: behaviouristisch perspectief (klassieke conditionering)

Halverwege 20e eeuw: bahaviouristisch perspectief: operant conditioneren (Skinner)

A
  • Nadruk op uiterlijk gedrag
  • Versterken van associaties (stimulus  respons)
  • Leren door associaties (Pavlov)
  • Little Albert: baby wordt blootgesteld aan allemaal dieren en vind dat niet eng, hij aait ze ook, later, iedere keer als Albert een dier weer wil aaien wordt een hard geluid gemaakt en uiteindelijk wordt ie ook bang voor alle dieren
    Kind wordt dan gezien als een tabula rasa (Watson)
  • Nadruk op uiterlijk gedrag
  • Versterken van associaties (stimulus  respons)
  • Leren door associaties (Pavlov)
  • Little Albert: baby wordt blootgesteld aan allemaal dieren en vind dat niet eng, hij aait ze ook, later, iedere keer als Albert een dier weer wil aaien wordt een hard geluid gemaakt en uiteindelijk wordt ie ook bang voor alle dieren
    Kind wordt dan gezien als een tabula rasa (Watson)
65
Q

Diathesis-stress model

A

kwestbare hebben last van slechte omstandigheden scoren gelijk bij goede omstandigheden, niet-kwetsbaren scoren in zowel goede als slechte situaties stabiel

Spreekt Differential susceptibility model tegen

66
Q

Differential susceptibility model

A

stelt dat de kwetsbare groep juist ook in positieve situaties extra beter scoort

Spreekt Diathesis-stress model tegen

67
Q

Sensitief en responsief ouderschap (Ainsworth)

A

1 signalen van kind opvangen
2 correct interpreteren
3 adequaat en promt reageren
4 non-intrusiviteit

68
Q

Cognitieve ontwikkelings effecten op veilige hechting

A
  • IQ
  • Creativiteit spel
  • Probleemoplossende vaardigheden
  • Schoolvaardigheden
     Sleutelmechanisme: exploratie
69
Q

Stereotypen in de klas:
Meisjes:

A
  • Meer feitvragen
  • Langere leesbeurten
  • Leerkracht helpt
  • Complimenten voor ijver, sociaal en zorgzaam gedrag
  • Aandacht voor afhankelijk gedrag
70
Q

Stereotypen in de klas:
Jongens:

A

Denkvragen
- Meer gestimuleerd om antwoord te geven
- Leerkracht moedigt aan tot zelf vinden van een oplossing
- Complimenten voor intelligentie en initiatief
- Aandacht voor assertief gedrag
- Minder tolerantie voor agressie

71
Q

Emotieregulatie

A
  • Functie
    —– Eigen welbevinden
    —– Reacties van anderen
  • Langdurige ontwikkeling:
    —– Hersenontwikkeling prefrontale cortex
    —– Kennis van omgangsregels
    —– Cognitieve- en gedragscopingstrategieën
  • Individuele verschillen:
    —– Biologische aanleg (temperament)
    —– Cultureel
    —– Opvoeding
72
Q

Empathie is Multi-dimensioneel

A
  • Cognitief (perpectief nemen om een ander te begrijpen)
  • Emotioneel (meeleven)
  • Motorisch (nabootsing van gezichtsuitdrukkingen, houding en stem)
73
Q

Belang van morele emoties

A
  • Spijt: motiveert tot zelfreflectie
  • Schaamte: helpt gevoel over zichzelf te definiëren
  • Schuldgevoel: belangrijk in morele ontwikkeling
  • Empathie: motivatie om een ander niet te schaden maar te helpen
74
Q

Voorspellers van prosociaal gedrag

A

Socializatie: ouders, leeftijdsgenoten, media, cultuur

Cognitie en emotie: moreel redeneren, perspectief nemen, empatie/sympatie

75
Q

Psychologische controle

A

Beïnvloeden/manipuleren van gedachten en gevoelens door middel van intrusiviteit, schuldgevoel opleggen en afwijzing

Hangt negatief samen met autonomische ontwikkeling

76
Q

Gedragscontrole

A

Gedrag van adolescent reguleren door middel van structuur, supervisie en monitoring

Hangt positief samen met autonomie-ontwikkeling, indien passend bij gedragsbehoeften

77
Q

Kinderen van gescheiden ouders hebben in relatie tot kinderen van intacte gezinnen (5):

A
  • Een slechter academisch functioneren: cijfers, eindniveau, drop-out, concentratie
  • Meer internaliserende problemen: angst, depressie, suicide
  • Meer externaliserende problemen: agressie, delinquentie, strafblad
  • Meer problemen met sociale relaties
  • Lager zelfvertrouwen/gevoel van zelfwaarde
78
Q

Moderate Discrepancy Hypothesis (MDH)

A
  • Kinderen worden voornamelijk aangetrokken door media inhoud die gematigd afwijkt van wat ze kennen, kunnen en begrijpen.
  • Kinderen zijn niet of minder geïnteresseerd in media inhoud die te veel afwijkt van hun bestaande denkbeelden en ervaringen.
     Verklaart verschillen in mediavoorkeuren tussen kinderen van verschillende leeftijden
79
Q

Media Baby en dreumes

A
  • Aandacht: in eerste instantie gestuurd door oriëntatie reflex (opvallende stimuli) later ook door interesse (inhoud)  felle kleuren, hoge stemmen, muziek
  • Informatieverwerking: alles is nieuw, weinig ervaringen en dus ook weinig mentale representaties (schema’s)  bekende context, langzaam en veel herhaling, verhaallijn heel simpel maar niet nodig
  • Taal: begint rond 1 jaar te ontwikkelen  verbal labeling
     Media: felle kleur
80
Q

Media Peuter en kleuter

A
  • Informatieverwerking: Iets meer schema’s maar nog erg beperkt  simpele verhaallijn
  • Egocentrisme: geen onderscheid kunnen maken tussen eigen perspectief en dat van iemand anders  slechts één perspectief
  • Centratie: neiging om aandacht te richten op het meest opvallende detail  herhaling
  • Perceptuele gebondenheid; beoordelen puur op basis van uiterlijk  simpele karakters
  • Fantasie/realiteit: geen onderscheid  fantasie is leuk
81
Q

Media Basisschoolkind

A
  • Informatieverwerking: maakt sprong. Veel meer schema’s  minder interesse in langzame educatieve media, meer interesse in snelle media, meer interesse in complexe media
  • Aandacht: spanne neemt toe  toename in gebruik
  • Emoties: Beter instaat eigen emoties en die van anderen te herkennen  voorkeur voor getoonde emoties die relevant zijn, identificeren met karakters, herkennen van slecht acteren
  • Fantasie/realiteit: Duidelijk onderscheid  voorkeur voor realiteit (vooral meisjes)
82
Q

Media Adolescent

A
  • Informatieverwerking: Geavanceerd – metacognitie en abstract denken  grotere issues, humor, complexe verhaallijnen en karakters
  • Emoties: meer ontwikkeld, maar moeite met emotieregulatie en behoefte aan onmiddellijk beloning  muziek, actie en sensatie media
  • Autonomie: Los komen van ouders  zelf content maken en eigen wereld buiten ouders
  • Identiteit: zelfbeeld en zelfvertrouwen  rolmodellen in media, experimenteren met identiteit
  • Intimiteit: vormen en onderhouden betekenisvolle relaties  contact maken via social media, monitoren van vrienden, samen gebruiken
83
Q

Vrienden zijn Emotionele bronnen

A
  • Emotionele ontwikkeling/veiligheid
  • Mogelijkheden voor intieme disclosure
  • Steun, intimiteit, affectie en genegenheid
  • Plezier!
  • Buffer voor effecten van negatieve gebeurtenissen
84
Q

Vrienden zijn Cognitieve bronnen

A
  • Peer tutoring
  • Cooperative learning (afhankelijk van elkaar om iets te creëren  alleen gezamenlijk bereik je een doel)
  • Collabarative learning (je doet dingen tegelijkertijd maar iedereen groeit individueel, je bent minder afhankelijk)
85
Q

Vriendschappen in de Vroege kindertijd

A
  • Interacties: frequenter, complexer, communicatie, compromissen, exploratie, toename sociaal gedrag en agressief gedrag
  • Relaties: gelijkheid (leeftijd/geslacht/gedrag), one-way assistance (de ander doet wat jij wil en dan ben jij tevreden, wat de ander wil maakt je niet zo veel uit), positieve sociale uitwisselingen en wederkerigheid, conflicten en vijandigheid
  • Groepen: sociale dominantie, delen van objecten
  • Functies: maximaliseren opwinding en vermaak, organisatie van gedrag
86
Q

Vriendschappen in de Midden kindertijd

A
  • Interacties: toename sociale interactie en vaardigheden, verbale en relationele agressie (geleerd dat fysieke agressie niet gewenst is), acceptatie peergroep, pesten en gepest worden
  • Relaties: Drie fases Bigelow (??), perspectief nemen, two-way (je doet dingen samen maar wel voor jezelf, bijvoorbeeld voetbal plaatjes sparen maar dat doe je vooral omdat je daar zelf wat aan hebt, namelijk meer plaatjes), fair weather cooperation
  • Groepen: populariteithiërarchieën, ontwikkeling van cliques
  • Functie: Kennis gedragsnormen, leren van vaardigheden en zelfpresentatie om bij een groep te horen
87
Q

Vriendschappen Adolescentie

A
  • Interactie: toename tijd spenderen met peers, minder ouderlijke begeleiding en controle
  • Relaties: zelfidentiteit, peers vs. ouders, intimate, mutually shared relationships, autonomous, independent friendships
  • Groepen: degrouping, integratie van geslachten, organisatie van crowds (ipv cliques) (subculturen), gedrag vs. dispositionele eigenschappen (hoe je bent meer dan hobby’s), peer invloed
  • Functie: zoektocht naar jezelf, integratie van logica en emotionele
88
Q

Selectie en socialisatie

A

Selectie:
- Fysieke nabijheid
- Leeftijd, geslacht en etniciteit
- Similarity attraction hypothese
Socialisatie
- Bekrachtiging/straffen
- Sociale vergelijking
- Rolmodellen (modelling)
- Apprenticeships
- Normatieve regulatie
- Structurering mogelijkheden

89
Q

Vriendschapsvormen
Dyade, cliques, crowds

A
  • Dyade (beste vriend)
     Hechte relatie
     Gelijkheid
     Wederkerigheid
     Intimiteit
     Kwaliteitsrelatie: nabijheid, kameraadschap, helpen, veiligheid
  • Cliques
     Vergelijkbare eigenschappen: kleine groep, zelfde eigenschappen, veilige basis, vriendschappen en intimiteit, normen en identiteit, beste vriend, meest frequent
  • Crowds
     Grote groep
     Stereotype individuen
     Minder tijd samen
     Reputatie stereotypen
     Sociale structuur
     Tijdelijke identiteit
90
Q

Differential-association theorie

A

 Gecombineerde blootstelling aan delinquente en niet-delinquente invloeden
 Een “teveel” aan definities ten gunste van schending van de wet boven definities voor het houden aan de wet

91
Q

Social bonding theorie - Hirischi

A
  • Peers hebben geen direct effect op delinquentie wanneer sociale banden die delinquent gedrag tegengaan in ogenschouw worden genomen
     Social bonding perspectief: positieve impact van vriendschappen
     Social interaction perspectief: negatieve impact van vriendschappen
92
Q
  • Deviante peers
  • Prosociale peers
A
  • Deviante peers: negatief effect (risico)
  • Prosociale peers: positief effect (buffer)