Begrippen PSBK Flashcards

1
Q

Pedagogische wetenschappen

A

wetenschappelijke van opvoeding en onderwijs aan kinderen en jongeren in een brede context, preventie, diagnostiek en behandeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geesteswetenschappelijke stroming

A

de focus ligt op het begrijpen en beschrijven van de dagelijkse opvoedingspraktijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Empirisch analytische stroming

A

waarbij de focus ligt op het gedrag van kinderen en de omgeving – minder met gevoelens en meer met algemeenheden en wetmatigheden en

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kritisch emancipatorische stroming

A

dit is kritiek op beide stromingen want die hebben verdieping nodig. Waar doen we dit voor? Maatschappelijke engagement! Betere algemene omstandigheden voor kinderen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Inclusief onderwijs

A

onderwijs dat zo is ingericht dat meer mensen kunnen deelnemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pedagogiek van de hoop

A

geef kinderen optimisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Deficit thinking

A

‘Kwetsbare kinderen hebben niet de mogelijkheid om te slagen op school’  benadrukken van de tekortkomingen  excuus om ongelijkheid in stand te houden; de oorzaak ligt bij het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Medical model

A

kind met handicap wordt in een hokje geplaatst naar zijn label. Onderwijs is dan gefocust op de handicap en niet de behoeften van het kind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Positive youth development

A

pedagogiek van de hoop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Argumenten nature

A
  • Judith Harris: sterke genetische effecten, minder sterke effecten van omgeving
  • g-factor = intelligentie = genetisch bepaald
  • Onderzoek met tweelingen: effecten H2 groter dan C2
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Argumenten nurture

A
  • Geen verklaring over hoe genotype wordt omgezet in fenotype
  • Sterk effect van adoptie op IQ
  • Flynn effect
  • Minder sterk effect van erfelijkheid in deelpopulaties met een lagere sociaaleconomische status
  • Er zijn voorbeelden van succesvolle vroege interventies.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Spoetnikeffect/headstart

A

geen blijvend effect op IQ

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Epigenese

A

het proces waardoor de genen tot uitdrukking komen in het fenotype
Epigenese: functie van een gen veranderd zonder dat de code veranderd
G × E = genotype x environment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Flynn effect

A

te sterk en snel voor genetische aanpassing – dooft onderhand ook uit  verklaring: toegenomen mediagebruik, educatie, complexiteit beroepen en curriculum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genetisch biologisch determinisme

A

is de opvatting dat een bepaalde eigenschap, of in dit geval dus gedrag, 100% genetisch bepaald en daardoor onveranderlijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Bronfenbrenner

A

Proces = persoon x context x tijd
Persoon = genetische basis van het individu samen met geleefde ervaringen
Context = fysieke, sociale en culturele omgeving waarbinnen het kind opgroeid
Tijd = tijd van de interactie x herhaling of kwantiteit van deze actie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Proximale processen

A

processen die te maken hebben met de rechtstreekse interacties van een kind met zijn directe omgeving.
Proximale processen: de interactie van een individu met zijn of haar directe omgeving (materieel, symbolisch, interpersoonlijk).
* Kwantiteit (kracht, duur, samenhang tussen verschillende contexten).
* Kwaliteit (mate van initiatief en sturing, wederkerigheid, responsiviteit).
* Inhoud (kennis, vaardigheden, gedragsstijlen, sociale en culturele identiteit).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Microsystemen

A

directe relaties die het kind heeft – school, ouders, vrienden en de wijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Mesosystemen

A

interconnecties tussen de microsystemen – ouders/school, vrienden/ouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Exosysteem

A

microsysteem + externe factor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Macro

A

landsniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Micro, meso, macrotijd

A

secondes - minuten - uren, werken - maanden - jaren, generatie op generatie - decennia - eeuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Laterlisatie

A

specialisatie van functie in een van de hersenhelften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Localisatie

A

Specialisatie van specifiek hersenstuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Synaptische pruning

A

connecties die niet relevant zijn verdwijnen weer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Myelinisatie

A

zit om de axonen heen en zorgt dat de activiteit sneller wordt doorgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Neuroplasticiteit

A

vermogen van het brein om zich aan te passen aan nieuwe omgevingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Gen-omgeving interactie

A

genen interacteren altijd met je omgeving waardoor aanleg uitkomt of niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Sensitieve periode

A

wanneer de hersenen nog heel plastisch zijn, en in die tijd is het het makkelijkst deze vaardigheid te leren (taal kun je op latere leeftijd leren maar op jongere leeftijd is makkelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Kritieke periode

A

Als je een vaardigheid niet leert voor een bepaalde leeftijd is het bijna onmogelijk om het nog te leren (bijvoorbeeld taal)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

HPA-as

A

Hypothalamus-hypofyse-bijnier-as

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

HPA-as hyperresponsief

A

cortisol stijgt snel bij stress en daalt langzaam → angstige kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

HPA-as hyporesponsief

A

→ cortisol levels blijven vrijwel altijd laag → lichaam reageert niet meer adequaat op stressoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Prenatale stressoren

A

Stress/depressie bij moeder tijdens zwangerschap/ zwangerschap (= kritische periode) blijvende veranderingen veroorzaken in het biologisch systeem (de hersenen of het HPA-systeem)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Positieve stress

A

nieuwe mensen ontmoeten, inentingen – stabiele en ondersteunende relaties zijn hier belangrijk, kind ervaart zelfcontrole

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Tolerabele stress

A

dood of ziekte, echtscheiding of natuurramp – kan lange termijn effecten hebben maar met juiste ondersteuning ouders niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Toxische stress

A

dood of ziekte, echtscheiding of natuurramp – kan lange termijn effecten hebben maar met juiste ondersteuning ouders niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Executieve functies (hoog/laag)

A

verzamelterm voor cognitieve functies
- Lagere niveau EF (Effortful control): aandacht en inhibitie
- Hogere niveau EF (strategic control): planning, probleem oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Werkgeheugen

A

het vermogen om informatie vast te houden en manipuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Cognitieve flexibiliteit

A

het vermogen te kunnen switchen tussen verschillende manieren van denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Opvoedingsstijl permissive

A

Veel verantwoordelijkheid, weinig verwachtingen. Gevolg: internaliserend en externaliserend probleemgedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Opvoedingsstijl authoritative (autoritatief)

A

Veel verantwoordelijkheid, veel verwachtingen. Gevolg: hoge competentie in de maatschappij. Academisch en psychosociaal succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Opvoedingsstijl uninvolved (verwaarlozend)

A

Weinig verantwoordelijkheden, weinig verwachtingen. meest negatieve uitkomsten op cognitief en psychosociaal vlak

44
Q

Opvoedingsstijl authoritarian (autoritair)

A

Veel verwachtingen, weinig verantwoordelijkheid. Angst, agressie en geen initiatief kunnen nemen

45
Q

Little emperor parents

A

geven het kind alle materiële dingen waar het kind om vraagt

46
Q

Helicopter parenting

A

proberen de problemen van het kind op te lossen en proberen het kind te weerhouden om in gevaarlijke situaties terecht te komen

47
Q

Tiger moms

A

verwachten een bovenmatige prestaties van hun kinderen en accepteren niets minder

48
Q

Concerted cultivation

A

regelen extra scholen, bijscholing en coaching tijdens de vrije tijd van kind, zodat het een voorsprong krijgt op de andere kinderen

49
Q

FSM (family stressmodel of economic hardship and socialization)

A

analyseert stress introducerende factoren bij lage SES gezinnen

50
Q

EIM (Extended investment model of resources and socialization_

A

Maakt de aanname dat ouders van hogere SES – in contrast tot lager SES –groter economisch, sociaal en humaan kapitaal hebben

51
Q

Operante socialisatie (5)

A

socialisatie-effect komt voort uit gedrag van het kind en reactie omgeving

  • Bekrachtiging: stimuleren van gewenst gedrag
  • Extinctie: gedrag laten verdwijnen door aandacht weg te halen
  • Straffen: afkeurende stimuli
  • Feedback: kind krijgt evaluatie over vertoont gedrag
  • Learning by doing: kind leert vanzelf wat wel of niet goed is
52
Q

Observationele socialisatie (1)

A

socialisatie-effect komt voort uit imitatie

Modeling: leren door imitatie; nadoen van gedrag en gevolgen ervaren →ook hier speelt hechting een rol

53
Q
  • Cognitieve socialisatie (3)
A

socialisatie-effect komt voort uit het begrijpen van informatie

  • Instructie: kind krijgt instructies wat te doen →moet op het niveau van het kind zijn
  • Setting standards: kind leert expliciet wat de ouders van hem verwachten, wat zijn de standaarden?
  • Uitleg geven: Actie van het kind toelichten; Als je dit doet dan… Redeneren waarom gedrag wel/niet geschikt is →werkt beter bij oudere kinderen →autoritatieve ouders versus autoritaire/permissieve ouders
54
Q

Veilig gehecht

A

kinderen zoeken direct contact met of nabijheid tot de gehechtheidspersoon en laten zich snel geruststellen.

55
Q

Onveilig vermijdend gehecht

A

kinderen zoeken weinig nabijheid en contact met de gehechtheidspersoon en wenden hun aandacht van deze persoon af.

hebben geleerd niet te kunnen
vertrouwen op ouder bij stress. Negeert moeder, ook bij
terugkomst, houdt afstand van vreemdeling

56
Q

Onveilig ambivalent/resistent gehecht

A

kinderen reageren boos of passief op de gehechtheidspersoon.

onzeker door inconsistente
gedrag van ouder. Heel aanhankelijk, geen exploratie, zeer overstuur wanneer achtergelaten en niet te troosten wanneer ouder er weer is (of boos)

57
Q

Gedesorganiseerd gehecht

A

kinderen vertonen conflicterend gedrag of angst gericht op de gehechtheidspersoon, bijvoorbeeld als gevolg van bedreigende en beangstigende vormen van verzorging.

meest problematische groep

in de war van de situatie, kunnen nabijheid
zoeken bij vreemden, huilen wanneer het de ouder weer ziet. Vaak bij verwaarlozing of trauma bij ouder

58
Q

Gehechtheidstheorie

A

afwijkende gedrag is het gevolg van een onveilige gehechtheidrelatie tussen ouder en kind

59
Q

(Sociale) leertheorie (bandura)

A

Leertheorie: Afwijkend gedrag is aangeleerd en kan ook weer afgeleerd worden, Sociale leertheorie: Afwijkend gedrag is het gevolg van verkeerde rolmodellen - Modeling (observationeel leren): leren door te kijken naar hoe andere mensen iets doen en te zien welke gevolgen die andere persoon daarvan ondervind

60
Q

Proceskwaliteit (3)

A

de dagelijkse ervaringen van het kind en de kwaliteit van interacties tussen kinderen en pedagogisch medewerkers, elkaar en het materiaal dat er is
 Emotionele proceskwaliteit: hoe fijn is de sfeer in de groep, aandacht voor kind perspectief
 Educatieve proceskwaliteit: actief leermomenten creëren, goede feedback, taalontwikkeling stimuleren
 Groeps managment: kijkt naar de groepssocialisatie (bovenstaande 2 categorieën focussen juist of medewerker kind relaties) – iets van de laatste jaren – de vraag is wat doen medewerkers om dit te bevorderen

61
Q

Curriculum kwaliteit

A

 Kan worden gezien als onderdeel van de proceskwaliteit: wat willen we dat kinderen leren, welke gebieden vinden wij belangrijk om te ontwikkelen – motorische exploratie, samenspel, taal en geletterdheid, ontluikend rekenen, creatieve en muzische activiteiten, wetenschap, natuur en techniek, buitenactiviteiten en uitstapjes, burgerschapsvorming (leren over hoe de wereld werkt, denk aan feestdagen of verschillen in families)
 Is enigszins subjectief – denk aan het verschil in learner/teacher based

62
Q

Structurele kwaliteit

A

 Gaat over randvoorwaarden: wat heb je nodig om proceskwaliteit te faciliteren – groepsgrote, ratio en opleidingsniveau (ijzeren driehoek van voorspellers)

63
Q

Organisatie kwaliteit

A

 Ingewikkelde wetgeving, economische belangen en competitie
 Sociaal-culturele waarden voor opvang
 Wensen van ouders
 Kenmerken van de buurt/populatie kinderen
 Professionele standaards: hoe professioneel wil je je personeel hebben

64
Q

Doelen kinderopvang

A

Achterstandsverkleining, arbeidsparticipatie, bevorderen van ontwikkeling

65
Q

Vormen kinderopvang (5)

A
  • 0-4 jaar: kinderen kunnen hier één of meerdere dagen terecht in groepen van maximaal 16
  • 2-4 jaar (specifieke peuteropvang): focus ligt vooral op spelenderwijs ontwikkelen en een voorbereiding op de school  er is ook een specifieke voor-schoolse educatie op te anticiperen op kinderen die een achterstand lijken te ontwikkelen
  • DJK: dagbehandeling jonge kind (voor kinderen met een speciale medische indicatie) – hier is geen kindertoeslag voor maar wel ondersteuning vanuit de gemeente
  • Vanaf 4 jaar: buitenschoolse opvang – vaak vanuit school geregeld en beschikbaar tussen 07:30 en 18:30
  • Gastouders kunnen kinderen opvangen in groepen van maximaal 6. Gastouders dienen aangesloten te zijn bij gastouder centra
66
Q

Inhibitie

A

het vermogen om doelgericht te handelen ondanks afleidingen

67
Q

Synaptogenese

A

Aanleg van nieuwe synaptische verbindingen

68
Q

sympatisch zenuwstelsel

A

zenuwstelsel dat reageert bij stress

69
Q

kalibratie

A

‘instellen’ van HPA-as in eerste jaar en zwangerschap

70
Q

co-regulatie

A

sensitieve ouders helpen bij afnamen stress

71
Q

Family of Orientation

A

Waarbinnen je wordt geboren

72
Q

Family of procreation

A

Waarbinnen je ouders wordt

73
Q

Functies vh gezin (6)

A

reproductie, socialisatie en onderwijs, rolverdeling, bekend worden met autoritaire rollen, financiele ondersteuning, verzorging en emotionele ondersteuning

74
Q

Socioculturele socialisatie (4)

A

Groepsdruk, rituelen en routines, traditie en symbolen

75
Q

Apprentice ships

A

instructie-samenwerking-tranfer van verantwoordelijkheid

76
Q

Achieved status

A

wat je zelf bereikt

77
Q

Ascribed status

A

Wat je erft

78
Q

Gemeinschaft groups

A

Lage SES: persoonlijke community relaties, hierarchisch

79
Q

Gesellschaft groups

A

Hoge SES: associateve relaties, praktisch en formeel, democratisch, eerlijk en gelijk

80
Q

Social interactional learning model

A

Vicieuze cirkel waarbij kind opstandig wordt als het de tv moet uitzetten en dat niet doet en de ouder beloont door het dan maar te laten gaan en het scheelt de ouder gedoe dus die wordt ook beloond

81
Q

Volgorde van oefenen van vaardigheden

A

Informatie verzamelen-voordoen-stappen benoemen-oefenen-feedback en vervolg

82
Q

Verschil in kinderopvang (5)

A

Doel, financiën, uitvoering (grote centra of juist aan huis), sturing op stelsel, toegankelijkheid en deelname

83
Q

Functie van de school (5)

A

overdracht normen en waarden, allocatie, kwalificatie beroepsbevolking, socialisatie en maatschappelijke samenhang, bevorderen sociale ongelijkheid

84
Q

Mammoetwet

A

Brugperiode, brede scholengemeenschap

85
Q

Wet passend onderwijs 2014

A

Meer inclusief onderwijs

86
Q

Gestandaardiseerde toetsen

A

Toetsen op uniforme wijze (piepjes, cito)

87
Q

Formatief toetsen

A

Proces wordt getoetst

88
Q

Summatief toetsen

A

Eindkennis/stand wordt getoetst

89
Q

Heckman curve

A

hoger maatschappelijk rendement wanneer de pedagogische interventie vroeger plaats vind

90
Q

Triple P stepping stones (lichtelijke beperking)

A

korte termijn voordelen, niet op langere termijn meer voordelen dan gebruikelijke zorg

91
Q

Triple P niveau 3 en 4

A

Niet effectiever in het verminderen van probleemgedrag dan gebruikelijke zorg

92
Q

Niveau 1, 2 en 5

A

Niet in Nederland onderzocht maar in het buitenland niet effectief

93
Q

Cognitively oriented - Piaget

A

Learner directed - komt voort uit kinder initiatief, proces van assimilatie

94
Q

Direct instruction

A

Teacher directed - instructie met docent voor de klas

95
Q

Montessori

A

Learner directed - een curiculum gebaseerd op individuele, zelf geredigeerde leerrichting met docent als begeleider

96
Q

Developmental interaction

A

Learner direcred - focus ligt op zelfvertrouwen middels imaginative play, dicussie, kunst en blokken bouwen

97
Q

Jeugdwet 2015

A

decentralisatie, nadruk op preventie,
eerstelijnszorg en ondersteuning van gezinnen -
vraaggestuurd (!!!)

98
Q

Verandering homeostase

A

Aleostase –> extra energie die hiervoor nodig is = aleostatische lading

99
Q

Gehechtheidstheorie of attachmenttheorie

A

Afwijkende gedrag is het gevolg van een onveilige gehechtheidrelatie tussen ouder en kind

100
Q

(Sociale) leertheorie

A

Leertheorie: Afwijkend gedrag is aangeleerd en kan ook weer afgeleerd worden
Sociale leertheorie: Afwijkend gedrag is het gevolg van verkeerde rolmodellen

101
Q

Sociaal constructivistische modellen

A

Problemen in de ontwikkeling ontstaan door een gebrek aan essentiële ervaringen of adequate ondersteuning

102
Q

Systeem modellen

A

Problemen in de ontwikkeling en/ of gedrag zijn het gevolg van het dysfunctioneren van een van de gezinsleden of van het gezin als systeem

103
Q

SIL- model

A

je kind stimuleren door
aanmoediging; effectief grenzen stellen; samen probleemoplossen; zicht en toezicht houden op je
kind; positief betrokken zijn bij je kind.

104
Q

Triple P

A

Emotionele problemen, Gedragsproblemen,
Opvoeding, Kindermishandeling

105
Q

Developmental manifold

A

dat iets in je genen zit betekend niet dat het er ook uit komt (dit systeem is wederzijds)