Begrippen Flashcards

1
Q

Psychofarmaca

A

Geneesmiddelen die worden gebruikt om psychische aandoeningen te behandelen door het beïnvloeden van de hersenchemie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Aminozuren

A

Organische verbindingen die de bouwstenen vormen van eiwitten en functioneren als neurotransmitters of hun voorlopers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Neurotransmitter

A

Chemische stof die signalen overdraagt tussen zenuwcellen via de synaps.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Extended-release

A

Een vorm van medicatie die is ontworpen om het geneesmiddel langzaam vrij te geven over een langere periode.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Potentie

A

De sterkte van een stof in termen van de benodigde dosis om een bepaald effect te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Doelmatigheid

A

De mate waarin een interventie of behandeling het gewenste effect bereikt onder ideale omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Therapeutisch venster

A

De range van doses waarbij een geneesmiddel effectief is zonder onaanvaardbare bijwerkingen te veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Titreren

A

Het aanpassen van de dosis van een geneesmiddel om het optimale therapeutische effect te bereiken met minimale bijwerkingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Tolerantie

A

De afname van het effect van een geneesmiddel na herhaald gebruik, waardoor hogere doses nodig zijn om hetzelfde effect te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Placebo

A

Een inactieve substantie die wordt gebruikt als controlemiddel in klinisch onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dubbelblind onderzoek

A

Een onderzoeksopzet waarbij noch de deelnemers, noch de onderzoekers weten wie de actieve behandeling of de placebo ontvangt, om bias te minimaliseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Gebalanceerde steekproef

A

Een steekproef waarin verschillende groepen evenredig vertegenwoordigd zijn om vertekening te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Representatieve steekproef

A

Een steekproef die de kenmerken van de hele populatie nauwkeurig weerspiegelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

At random

A

Willekeurig; zonder systematische selectie, vaak gebruikt in onderzoek om bias te voorkomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Actiepotentiaal

A

Een korte elektrische impuls die door een neuron reist en signalen doorgeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Synaps

A

De verbinding tussen twee zenuwcellen waar signalen worden overgedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Presynaptisch uiteinde

A

Het deel van een zenuwcel dat neurotransmitters vrijgeeft in de synaps.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dendriet

A

Een uitloper van een neuron die signalen ontvangt van andere zenuwcellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Receptor

A

Een eiwit op of in een cel dat specifiek bindt met een bepaalde stof, zoals een neurotransmitter of hormoon, om een effect te veroorzaken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bloed-hersenbarrière

A

Een semipermeabele barriere die de hersenen beschermt door het doorlaten van schadelijke stoffen te beperken en essentiële stoffen toe te laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Selectief doorlaatbaar

A

Een eigenschap van membranen of barrières om alleen bepaalde stoffen door te laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Precursor

A

Een stof die wordt omgezet in een andere actieve stof, bijvoorbeeld een neurotransmitter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Heropnametransporter

A

Een eiwit dat neurotransmitters terug opneemt in de presynaptische cel na hun vrijlating in de synaps

24
Q

Autoreceptor

A

Een receptor op de presynaptische cel die de vrijlating van neurotransmitters reguleert door feedback.

25
Q

Ionotrope transmissie

A

Een snelle vorm van synaptische transmissie waarbij neurotransmitters ionkanalen direct openen.

26
Q

Depolarisatie

A

Een verandering in de membraanpotentiaal waardoor de binnenkant van de cel minder negatief wordt.

27
Q

Excitatoire postsynaptisch potentiaal

A

Een tijdelijke depolarisatie van het postsynaptische membraan die de kans op een actiepotentiaal vergroot.

28
Q

Hyperpolarisatie

A

Een verandering in de membraanpotentiaal waardoor de binnenkant van de cel negatiever wordt, wat de kans op een actiepotentiaal vermindert.

29
Q

Inhibitoire postsynaptisch potentiaal

A

Een tijdelijke hyperpolarisatie van het postsynaptische membraan die de kans op een actiepotentiaal vermindert.

30
Q

Elektro-encefalogram (EEG)

A

Een techniek om elektrische activiteit van de hersenen te meten via elektroden op de hoofdhuid.

31
Q

Affiniteit

A

De mate waarin een stof zich bindt aan een receptor.

32
Q

Agonist

A

Een stof die een receptor activeert en een biologisch effect veroorzaakt.

33
Q

Partiële agonist

A

Een stof die een receptor activeert maar slechts een gedeeltelijk biologisch effect veroorzaakt in vergelijking met een volledige agonist.

34
Q

Antagonist

A

Een stof die een receptor blokkeert en voorkomt dat deze wordt geactiveerd.

35
Q

Allosterische receptor

A

Een receptor met een bindingsplaats voor stoffen die de werking van de receptor modificeert zonder de primaire bindingsplaats te bezetten.

36
Q

Endogene liganden

A

Natuurlijke stoffen die in het lichaam worden geproduceerd en binden aan specifieke receptoren.

37
Q

Heteroceptor

A

Een receptor op een neuron die de afgifte van neurotransmitters door een ander neuron reguleert.

38
Q

Psychofarmacologie

A

De studie van de effecten van geneesmiddelen op de psyche en het gedrag.

39
Q

Dosis-responsecurve

A

Een grafiek die het verband toont tussen de dosis van een geneesmiddel en de grootte van het effect.

40
Q

Receptorinteractie

A

De manier waarop een stof zich bindt aan en interageert met een receptor om een effect te veroorzaken.

41
Q

Farmacodynamiek

A

De studie van de effecten van geneesmiddelen op het lichaam en de werkingsmechanismen.

42
Q

Biochemisch effect

A

De veranderingen op moleculair niveau veroorzaakt door een geneesmiddel.

43
Q

Fysiologisch effect

A

De effecten van een geneesmiddel op de functies en processen van het lichaam.

44
Q

Positieve allosterische modulatoren

A

Stoffen die de werking van een receptor versterken zonder deze direct te activeren.

45
Q

Negatieve allosterische modulatoren

A

Stoffen die de werking van een receptor verzwakken zonder deze direct te blokkeren.

46
Q

(non-) competitieve antagonist

A

Een antagonist die respectievelijk wel of niet concurreert met de agonist voor dezelfde bindingsplaats op een receptor.

47
Q

Constitutieve activiteit

A

De intrinsieke activiteit van een receptor in afwezigheid van een ligand.

48
Q

Farmacokinetiek

A

De studie van hoe het lichaam geneesmiddelen absorbeert, distribueert, metaboliseert en uitscheidt.

49
Q

Sensitisatie

A

Een toename van de respons op een stof na herhaald gebruik.

50
Q

Afhankelijkheid (+ fysiologisch/psychologisch)

A

De noodzaak om een stof te blijven gebruiken om respectievelijk fysieke of mentale symptomen te voorkomen.

51
Q

Verslaving

A

Een chronische aandoening gekenmerkt door compulsief gebruik van een stof ondanks negatieve gevolgen.

52
Q

Stofmisbruik

A

Het gebruik van een stof op een manier die schadelijk is voor zichzelf of anderen.

53
Q

Relapse

A

Terugval in gebruik na een periode van onthouding.

54
Q

Craving

A

Een intens verlangen naar een stof.

55
Q

Liking

A

Het plezier of de bevrediging die wordt ervaren bij het gebruik van een stof.

56
Q

Wanting

A

De motivatie of drang om een stof te verkrijgen en te gebruiken.

57
Q
A