begrippen Flashcards

1
Q

differentieel leren

A

variatie in training. Aanpassen aan nieuwe bewegingen en situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

motorisch leren

A

Proces dat leidt tot duurzame verandering van het potentieel van gedrag als gevolg van specifieke ervaringen met de omgevingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

deliberate practice

A

vorm van training waarbij de focus ligt op plezier, variatie, intrinsieke motivatie. Vroege diversificatie en creativiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

deliberate practice

A

hoe meer uren trainen, hoe beter je wordt. focus op uren maken, extrinsieke feedback, geen ruimte voor fouten, weinig variatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

early sampling

A

vroege diversificatie. Het beoefenen van verschillende sporten op een jonge leeftijd en niet focussen op 1 sport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

slow wave sleep

A

fase van slaap waarin lichaam informatie verwerkt. Prestatieverbetering is afhankelijk van de mate van slow wave sleep in het eerste kwart van de nacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

REM-slaap

A

prestatie verbetering is hiervan afhankelijk in het laatste kwart van de nacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

retentie-test

A

test waarin wordt gekeken of iets na langere tijd nog steeds geleerd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

transfer-test

A

test om te kijken of een bepaalde vaardigheid ook in andere omstandigheden kan worden uitgevoerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

acquisitiefase

A

tijdens deze fase wordt er een eerste geheugenrepresentatie in het brein gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

consolidatiefase

A

de labiele geheugenrepresentatie wordt permanent gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

opslagfase

A

geheugenrepresentatie wordt in het lange termijn geheugen opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

oproepfase

A

de opgeslagen representatie kan uit het lange-termijn geheugen worden opgehaald

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

online/off line leren

A

online: leren gedurende de beweging

off line: leren wanneer de beweging niet daadwerkelijk aan de gang is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

retrieval strength

A

het vermogen om informatie op te halen uit het korte en lange termijn geheugen op het moment dat we het nodig hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

dynamisch systeem

A

interactie van factoren bepaalt de gedragstoestand van het systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

open systeem

A

systeem dat interacteert met de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

niet-lineair gedrag

A

Gedrag verloopt niet in een rechte lijn, maar gaat aan de hand van fase-transities. Je kunt opeens iets leren omdat er een bepaalde kritische fluctuatie heeft plaatsgevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kritische fluctuatie

A

bepaald beperking die wordt opgeheven waardoor je iets plotseling wel kan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

attractor

A

stabiele gedragstoestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

constrain

A

beperkende factor van bepaald gedrag

22
Q

co-adaptatie

A

aanpassen van gedrag in relatie tot de omgeving

23
Q

degenerecy

A

bepaald gedrag kan op veel verschillende manieren bereikt worden, door de vele interacterende vrijheidsgraden

24
Q

the butterfy effect

A

Een actie kan leiden tot een groot effect. Een kleine kritische fluctuatie kan zorgen voor nieuw gedrag

24
the butterfy effect
Een actie kan leiden tot een groot effect. Een kleine kritische fluctuatie kan zorgen voor nieuw gedrag
25
zelforganisatie
Hoe gedrag tot stand komt. Dit gebeurt niet door een hogerliggend iets wat bewegngen aanstsuurt (zoals een motorprogramma)
26
Orde parameter
Een bepaalde gedragstoestand
27
controle parameter
beperkende factor
28
expliciet leren
leren met focus over het hoe. Je let op het lichaam, hoe je de beweging uitvoert
29
impliciet leren
de focus ligt buiten het lichaam en de focus ligt meer op het resultaat
30
analogie leren
impliciet leren aan de hand van metaforen. deze metafoor geeft meer de grote lijnen aan van een beweging, waardoor niet gefocust hoeft te worden om de afzonderlijke onderdelen. Dit maakt het makkelijker
31
werkgeheugen
Een tijdelijke opslag plaats voor informatie. Hier zit een beperkte capaciteit aan verbonden
32
foutloos leren
je begint heel makkelijk en zo breid je de moeilijkheid steeds een beetje uit om zo het maken van fouten te minimaliseren. Zo hoeft er geen feedback gegeven te worden en dus ook geen aanwijzing in de vorm van expliciet leren
33
behaviorisme
theorie die kijkt naar de relatie tussen gedrag en omgeving en daarbij niet kijkt naar tussenliggende processen die niet met het oog te zien zijn. relatie tussen stimuli (omgeving) en gedrag
34
klassieke conditionering
manier van leren die alleen het aanpassen van gedrag verklaart en niet het ontstaan van nieuw gedrag. Bepaalt gedrag wordt gekoppeld aan een nieuwe stimuli
35
operante conditionering
nieuw gedrag kan worden gecreëerd aan de hand van straffen en beloning.
36
memory trace
onderdeel van Adams closed loop theorie. hierin worden motorprogramma's opgeslagen die kunnen worden opgeroepen
37
perceptual trace
vergelijkt intrinsieke feedback met verwachte sensorische feedback. Geeft terugkoppeling aan memory trace wanneer er een ander programma geselecteerd moet worden
38
knowledge of result
een vorm van extrinsieke feedback, waarbij de focus wordt gelegd op het resultaat. hiermee wordt impliciet leren bevordert
39
knowledge of performance
extrinsieke feedback die informatie geeft over het hoe van de beweging. Is niet altijd functioneel. bevordert expliciet leren
40
guidance hypothese
hypothese die stelt dat je wanneer je veel feedback krijgt je hier afhankelijk van kan worden
41
delayed feedback
je geeft een sporter eerst de kans om zelf te evalueren en gebruik te maken van intrinsieke feedback. daarna wordt pas extrinsieke feedback gegeven. om zo de kans op feedback afhankelijkheid te verminderen
42
nominale taakmoeilijkheid
moeilijkheid van de taak ongeacht omstandigheden of niveau van iemand
43
functionele taakmoeilijkheid
relatieve moeilijkheid van taak kijken naar niveau van sporter
44
optimal challenge point
de perfecte leeromstandigheid om leren zo efficient mogelijk te laten verlopen. Dus niet te moeilijk maar ook niet te makkelijk
45
oproepschema
onderdeel van Schmids schema theorie. Hieruit kunnen verschillende schema worden opgeroepen. Hier heb je dan begin condities en response specificaties nodig, oftewel wat wordt er verwacht?
46
herkenningsschema
evalueert de beweging . hoe voelde de beweging (sensory consequences) en resultaat
47
blocked practice
vorm van trainen waarin in blokken bepaalde vaardigheden vaak achter elkaar worden geoefend
48
random practice
verschillende vaardigheden worden door elkaar geoefend op willekeurige volgorde
49
contextuele interferentie effect
bij random practice dat verschillende leerprocessen van de verschillende oefeningen gaan interfereren omdat je ze door elkaar aan het doen bent. Er moet telkens opnieuw een trainingsplan worden opgezet
50
differentieel leren
onderdeel van random practice. Verschillende oefeningen , soms niet eens direct relevant voor de sport, worden door elkaar heen geoefend