Ba1C1 Flashcards

1
Q

Waardoor wordt ontlasting bruin?

A

door het bilirubine (afbraakstoffen van rode bloedcellen) dat in gal zit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de twee doelen van het maag-darmkanaal?

A
  • opnemen van voeding

- voortduwen van voeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In welke twee groepen zijn de afwijkingen in het maag-darmkanaal te verdelen?

A
  • slijmvliesafwijkingen

- motiliteitsafwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke vier MDL aandoeningen kwamen het meest voor in de eerste helft van de 20e eeuw?

A
  • infectieuze diarree
  • virale hepatitis (A, B en C)
  • tuberculose tr. digestivus
  • peptisch ulcus, maagbloeding en maagperforatie, maagkanker (komt nog steeds veel voor)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem vier infectieuze diarreeën.

A

Salmonella
Shigella
Yersinia
Campylobacter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom vormt een bloeding uit een ulcus in maag/duodenum een groot risico?

A

Bloeding/perforatie –> arteriële bloeding –> kan fataal zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Door welke bacterie worden ulcera en kanker in maag/duodenum veroorzaakt?

A

Helicobacter pylori

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke twee vormen van endoscopie waren er tot 2000?

A

Gastroscopie: slokdarm, maag, begin twaalfvingerige darm
Coloscopie: dikke darm en laatste stuk dunne darm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke vorm van endoscopie kwam er rond 2000 bij?

A

Double Balloon Endoscopy (DBE), push and pull endoscopie, met een ballon en een controller daarvoor.
De dunne darm wordt soortvan ‘opgestroop’ over de ballonnetjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat heeft Gavriel Iddan uitgevonden?

A

Een camerapil die het maagdarmkanaal vastlegt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat was de grootste beperking van de eerste camerapil en wat was de oplossing daarvoor?

A

In de dikke darm ging die tuimelen, waardoor er geen 360 graden beeld werd opgenomen. Een nieuwe pil werd ontwikkeld met camera’s aan beide zijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is het belang van stentplaatsing in de slokdarm?

A

verbetering van de kwaliteit van leven van de patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een fistel?

A

een niet-natuurlijke verbinding tussen twee holle organen of tussen een hol orgaan en de buitenwereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarvoor kan een stent in de slokdarm gebruikt worden?

A

bijvoorbeeld voor het aan de kant duwen van een tumor of voor het blokkeren van een fistel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het syndroom van Boerhaave?

A

spontane ruptuur van de oesophagus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil in training voor endoscopie tussen vroeger en nu?

A

Vroeger direct op de patiënt oefenen, tegenwoordig via spelletjes technieken aanleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Welke twee gedeeltes van het gehemelte zijn er?

A
Pallatum durum (vooraan)
Pallatum molle (achteraan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke twee arci zijn er in de mondholte?

A

Arcus palatoglossus

Arcus palatopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de drie functies van kauwen?

A

Voedsel verdelen in kleinere brokken
Oppervlakte voedsel vergroten
Voedsel mengen met speeksel en enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Welke kauwspieren zijn er voor depressie (en protractie)?

A

twee tongbeenspieren
m. pterygoideus lateralis
(ook rol zwaartekracht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Welke kauwspieren zijn er voor elevatie?

A

m. masseter

m. temporalis (+m. pterygoideus medialis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Welke kauwspieren zijn er voor protractie en retractie?

A

m. pterygoideus lateralis

m. pterygoideus medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Door welke zenuw worden de kauwspieren geïnnerveerd?

A

n. mandibularis (V3 van n. trigeminus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Door welke zenuw wordt de m. buccinator (geen kauwspier) geïnnerveerd?

A

n. facialis (VII)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke drie speekselklieren zijn er?

A

Glandula parotides
Glandula submandibularis
Glandula sublingualis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Door welke zenuw wordt de glandula parotidea geïnnerveerd?

A

n. glossopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welke ductus hoort bij de glandula parotides en waar loopt die?

A

(papilla) ductus parotideus, komt van boven, bij je kies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe kun je zien of je te maken hebt met de gl. submandibularis of de gl. sublingualis?

A

gl. sublingualis ligt meer lateraal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke ductus hoort bij de glandula sublingualis?

A

geen zichtbare ductus –> ducti sublingualis minores

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Welke ductus hoort bij de glandula submandibularis?

A

Ductus submandibularis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe heet het einde van de ductus submandibularis?

A

Caruncula sublingualis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Door welke zenuwen worden de speekselklieren geïnnerveerd?

A

n. facialis (VII) en n. glossopharyngeus (IX)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

De innervering van de tong deelt de tong in twee delen. Welke zijn dit en hoe worden deze delen geïnnerveerd?

A

anterior:
- gevoel: n. lingualis (V2 van n. trigeminus)
- smaak: n. facialis (VII) via chorda tympani
posterior
- smaak en gevoel: n. glossopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke zenuw zorgt voor beweging en vormverandering?

A

n. hypoglossus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke drie intrinsieke tongspieren zijn er?

A

m. transversus linguae =
m. verticalis linguae II
m. longitundinalis inf.
zie blz. 10 van Ba1C1.2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Noem de 4 extrinsieke tongspieren.

A

m. genioglossus
m. hypoglossus
m. platoglossus
m. styloglossus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat is de n. lingualis?

A

Aftakking van de mandibularis (V3), komt samen met de chorda tympani (van VII)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Uit welke drie delen bestaat de pharynx?

A

nasopharynx
oropharynx
laryngopharynx

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat sluit de (laryngo)pharynx af van de larynx?

A

epiglottus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Op welke drie plaatsen wordt de oesophagus vernauwd?

A

pharynx
arcus aortae
diaphragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Uit welke vier delen bestaat de maag?

A
cardia (ingang)
fundus (bovenaan)
corpus (grootste deel)
antrum
(pars pylorica (voor pylorus))
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zijn de drie spierlagen in de maag?

A

stratum longitudinale
stratum circulare
fibrae obliquae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Uit welke vier delen bestaat het duodenum?

A

pars superior (ampulla, bulbus)
pars descendens
pars horizontalis
pars ascendens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welk deel van de dunne darm komt na het duodenum? En hoe heet het tweede deel?

A

jejunum, daarna ileum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Noem de verschillen tussen jejunum en ileum. Hoe kunnen deze verschillen verklaard worden?

A

jejunum:
- dikker
- veel plooien (er moet nog veel opgenomen worden)
- lange vasa recta (vocht moet snel weg)
ileum:
- lymfeknopen (Peyer’s patches) (relatief meer gifstoffen mogelijk)
- meer kronkelende vaatvoorziening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is het devertikel van Meckel?

A

Uitstekend gedeelte van ileum dat mogelijk nog vast zit aan de umbilicus (navel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Uit welke vier delen bestaat het colon?

A
colon ascendens
colon transversum
colon descendens
colon sigmoideum 
(rectum)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke drie hulporganen zijn er voor de tractus digestivus?

A

hepar (lever)
vesilica biliaris (galblaas)
pancreas (alvleesklier)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de Latijnse benaming van de galblaas?

A

vesica biliaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de volgorde van de twee ducti vanaf de vesica biliaris naar de alvleesklier

A

ductus cysticus

ductus choledochus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Welke drie hoofdarteriën komen er van de aorta en gaan richting de buikholte en welke organen voorzien ze van bloed?

A

truncus coeliacus
maag, duodenum, lever, milt, pancreas, galblaas
a. mesenterica superior
jejunum, ileum, colon ascendens en transversum
a. mesenterica inferior
colon transversum, descendens, sigmoideum, rectum

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke drie venen komen er samen in de v. porta?

A

v. splenica
v. mesenterica superior
v. mesenterica inferior

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Voor vorming van de buikholte, zie Ba1C1.3 blz 16-17

A

okay

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Welke organen liggen intraperitoneaal?

A

maag
ileum en jejunum
colon transversum & sigmoideum
lever, milt, staart pancreas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Welke organen liggen (secundair) retroperitoneaal?

A

duodenum
colon ascendens en descendens
pancreas (behalve staart)
nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Welke organen liggen subperitoneaal?

A

rectum
blaas
baarmoeder en eierstokken / prostaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Op welke drie manieren kun je de retroperitoneale ruimte benaderen?

A
  1. via omentum minus
  2. bovenlangs colon (onder maag)
  3. onderlangs colon
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke ligamenten liggen er in het omentum minus?

A

lig. hepatogastricum

lig. hepatoduodenale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Waar ligt het lig. Treitz?

A

tussen overgang duodenum en jejunum en het middenrif (hiatus oesophagi)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Hoe heet het ligament tussen de maag en het colon transversus?

A

lig. gastrocolico

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat zijn drie namen voor hetgat achter het omentum minus?

A

foramen omentale
foramen epiploicum
foramen van winslow

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Noem vijf belangen van anatomie voor de patiënt

A

minder invasieve chirurgie, dus:

  • minder pijn
  • minder adhesies
  • minder littekenbreuken
  • minder infecties en complicaties
  • cosmetisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is de Latijnse benaming van de mondholte?

A

cavum oris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waarvoor is de opname van moleculen uit voedsel nodig (3 dingen)?

A

onderhoud, groei en energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is de algemene structuur van de holle buis?

A

mucosa
submucosa
muscularis
serosa (adventitia buiten de buikholte)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Welke twee lagen zenuwweefsel zijn er in de holle buis?

A

Meissner: binnenste laag

(Auerbach:) buitenste laag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Welke delen van de mondholte zijn gekeratiniseerd en welke delen niet-gekeratiniseerd?

A

gekeratiniseerd: lippen, palatum durum

niet-gekeratiniseerd: palatum molle, wangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Uit welke drie soorten weefsel bestaat de submucosa?

A

kleine speekselklieren
diffuus lymfoid weefsel (APCs)
veel kleine perifere zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Uit welke vier lagen weefsel bestaat de tong?

A

plaveiselepitheel met papillae
lamina propria
spierweefsel
vet-bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Welke vier soorten papillae heeft de tong en wat is hun functie? Hoe herken je deze papillae op een microscopische opname?

A

smaak:

  • fungiformis (paddenstoelachtig)
  • circumvallata (heel groot)
  • foliata (aan de bovenkant bolvormig)
    transport: filiformis (puntig)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waaruit bestaat de lamina propria van de tong?

A

zenuwen: neuronen met sensorische vertakkingen

sereuze en mucineuze klieren: vertering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Welke neuronen liggen aan de basis van papillae van de tong?

A

ganglioncellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Smaakpapillen –> blz 9 van Ba1C1.4

A

okay

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe ontstaat een plaveiselcelcarcinoom?

A

Veldjes met plaveiselcellen in het stroma gevormd (die soms ook gaan verhoornen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Uit welke vier lagen bestaan tanden?

A

glazuur
dentine
cementum
pulpa (bloedvaten en zenuwen)

76
Q

Door welke cellen wordt glazuur gemaakt?

A

ameloblasten

77
Q

Door welke cellen wordt dentine gemaakt?

A

ondontoblasten

78
Q

Wat maken ameloblasten, ondotoblasten en cementoblasten?

A

resp. glazuur, dentine en cementum

79
Q

Door welke cellen wordt cementum gemaakt?

A

cementoblasten

80
Q

Tot wanneer wordt glazuur en dentine aangemaakt?

A

glazuur tot vlak voor de eruptie

dentine totdat de tand volgroeid is, wordt wel onderhouden door de ontoblasten

81
Q

Uit welke cellen ontstaan cementocyten?

A

mesenchymale cellen rond de wortel

82
Q

Hoe ontstaan (kerato)cysten / (amelo)blastomen?

A

cellen blijven zitten bij verwijdering van de tand en blijven stoffen maken.

83
Q

Welke speekselklieren zijn sereus en welke mucineus?

A

glandula parotis: sereus
glandula submandibularis: sereus > mucineus
glandula sublingualis: mucineus&raquo_space; sereus

84
Q

Hoe zie je microscopisch verschil tussen muceuze en sereuze kliercellen?

A

muceus: licht gekleurd cytoplasma, basaal plat-ovale kern
sereus: donker gekleurd cytoplasma, centraal gelegen, ronde kern

PAS-kleuring: sterk aangekleurde mucineuze kliercellen

85
Q

Wat produceren muceuze cellen vooral voor eiwitten?

A

glycoproteïnen

86
Q

Wat zijn de sikkels van Gianuzzi?

A

sereuze cellen in een sikkelvorm om muceuze cellen heen

87
Q

Welke twee vezelnetwerken zijn er in intestinaal weefsel?

A

plexus myentericus

plexus submucosus

88
Q

Welke cellen produceren mucus?

A

Goblet cellen

89
Q

Zijn kleine speekselklieren sereus of mucineus?

A

mucineus

90
Q

Uit welke drie delen bestaan speekselklieren?

A

lobules
tubulo-acinaire klieren
bindweefsel (ducten, bloedvaten, zenuwcellen en vetcellen)

91
Q

Wat is de structuur van sereuze, mucineuze en gemengde klieren?

A

sereus: acinair
mucineus: tubulair
gemengd: tubuloacinair

92
Q

Wat maken sereuze cellen?

A

meer cellen

93
Q

Wat produceren mucineuze cellen?

A

meer slijm

94
Q

Wat voor stoffen produceert de glandula parotis?

A

alpha-amylase (hydrolyse van koolhydraten)

prolinerijke eiwitten met antimicrobiele functie

95
Q

Wat produceert de glandula submandibularis?

A

alpha-amylase
prolinerijke eiwitten
lysozyme (hydrolyse van bacteri-celwanden)

96
Q

Wat produceert de glandula sublingualis?

A

mucus
alpha-amylase
lysozyme

97
Q

Uit welke twee delen bestaat de m. propria?

A

circumferentiële spieren

longitudinale spieren

98
Q

Hoe worden adenocarcinomen veroorzaakt?

A

reflux van maagsappen –> reflux oesofagitis –> epitheelschade en ontsteking –> metaplasie –> aanmaak van slijmepitheel/klierepitheel

99
Q

Wat is de naam van een voorstadium van een adenocarcinoom?

A

Barrett’s oesophagus

100
Q

Wat is metaplasie?

A

een soort weefsel wordt een ander soort weefsel

101
Q

Welke metaplasie vindt plaats in de oesophagus door reflux?

A

plaveiselepitheel –> klierepitheel/slijmepitheel (omdat de maag dat ook heeft)

102
Q

Wat is dysplasie?

A

cellen worden maligne (na metaplasie)

103
Q

Beheersen afbeelding op blz 5/22 van Ba1C1.4!

A

okay

104
Q

Soorten epitheel op blz. 22 van Ba1C1.4

A

okay

105
Q

Hoe zijn de maagklieren qua uiterlijk?

A

kronkelende buisjes (in mucosa)

106
Q

Hoe heten de muceuze cellen in de maag?

A

voveolaire epitheelcellen
slijmnap cellen = surface mucous cells
maken mucine, water en maagsurfactant

107
Q

Noem 6 celtypen die in de maag voorkomen

A
pariëtale cellen
hoofdcellen
endocriene cellen
muceuze halscellen
slijmnapcellen
voveolaire epitheelcellen (?)
108
Q

Welke bacteriën kunnen goed tegen zuur?

A

tuberculose / helicobacter

109
Q

Met wat voor soort epitheel is de maag (en het grootste deel van de tr. dig. tot aan het rectum) bekleed?

A

simple columnar

110
Q

Wat is pepsine?

A

een protease, breekt eiwitten af

111
Q

In welk gedeelte van de maag wordt zuur en pepsine geproduceerd? Wat wordt er in de rest van de maag geproduceerd?

A

in het corpus, in de rest vooral beschermende factoren

112
Q

Welke cellen reguleren de zuurproductie?

A

G- (vooral in maagantrum) en D-cellen (geven feedback aan de pariëtale cellen)

113
Q

Op welke drie manieren wordt de maag beschermd?

A

regulatie van zuurproductie
muceuze barrière (epitheliale oppervlaktecellen, apicale membraanresistentie)
acute reparatie (stamcelregeneratie –> mucoïde cap)

114
Q

Wat maakt welk deel van de maag?

A

cardia/antrum(/pylorus): mucus (HCl neutralisatie)

fundus/corpus: zuur en pepsine (vertering)

115
Q

Wat is gastritis?

A

ontsteking maag, door aanwezigheid helicobacter pylori

116
Q

Welke cellen zijn aanwezig bij acute ontsteking en welke bij chronische ontsteking?

A

acuut: eosinofiele en neutrofiele granulocyten
chronisch: lymfocyten en plasmacellen

117
Q

wat is het gevolg van ontsteking in de maag?

A

meer gatrine geproduceerd
ontregeling van de muceuze barrière
epitheliale beschadiging

118
Q

Door welke stoffen wordt maagslijmvlies (naast bacteriën) ook kapot gemaakt?

A

NSAIDs

alcohol

119
Q

Wat is een gatric ulcer?

A

maagzweer door verlies van mucosa (en muscularis mucosae) door ontsteking –> geen slijmvlies meer, dus gat gebrand

120
Q

Wat is het langetermijneffect van h. pylori?

A

atrofische gatritis –> verlies van maagklieren door inflammatie –> minder zuur (hyperchlorhydrie –> diarree) en minder intrinsieke factor ( –> anemie)

121
Q

In welke organen van het maagdarmkanaal zijn er villi?

A

jejunum en ileum

122
Q

Hoe wordt het oppervlakte vergroot in de dunne darm?

A

plicae –> villi –> microvilli op enterocyten

123
Q

Waaruit bestaat de mucosa van de dunne darm (endoscopisch)?

A

villi en crypten

124
Q

Wat zijn Brunner klieren?

A

klieren in de submucosa van het duodenum, maken beschermende stoffen die zorgen voor neutralisatie van het maagzuur door bicarbonaatsecretie (glycoproteines), lijken op de muceuze klieren in de pylorus van de maag (en het antrum)

125
Q

Wat zijn Peyer’s patches?

A

een verzameling lymfefollikels in de submucosa van het ileum

126
Q

Wat is de opbouw van het colon?

A

glad met crypten (geen villi!)
goblet cells
absorptive cells
lamina propria (stroma, soort steunweefsel)

127
Q

Hoe vindt (stamcel)regeneratie plaats in het colon en de dunne darm?

A

vanuit de crypten

128
Q

Wat is IBD?

A

inflammatory bowel disease

129
Q

Welke twee ziektes zijn IBD’s en wat is het verschil?

A

morbus Crohn

colitis ulcerosa

130
Q

Wat is M. Crohn?

A

focaal, transmuraal

gedeelte van de darm is aangedaan (smal en stenotisch), doet de hele dikte/diepte van de wand aan –> fibrose

131
Q

Wat is colitis ulcerosa?

A

continue, distaal, oppervlakkig
hobbelig en rood slijmvlies door ontsteking
ontsteking continu, distaal gedeelte van darm aangedaan
diffuse/continue inflammatie van de mucosa (submucosa niet aangedaan)
crypten onregelmatig door chronische ontsteking –> meer weefsel tussen crypten (lamina propria)

132
Q

Zie blz 36 van Ba1C1.5 voor verschil colitis ulcerosa en M. Crohn

A

okay

133
Q

Welke 4 soorten cellen kent de mucosa van de dunne darm en wat heeft het ileum extra?

A
enterocyten
Paneth cellen 
slijmbekercellen (Goblet cellen)
M-cellen 
ileum: Peyer’s patches
134
Q

Welke 3/4 cellen kent de mucosa van het colon?

A

slijmbekercellen (Goblet cellen)
absorptieve cellen
(enterocyten)
stamcellen

135
Q

Schema op blz 2 van Ba1C1.6

A

okay

136
Q

Bij welke BMI is er sprake van ondergewicht?

A

BMI<18,5 kg/m2

137
Q

Wat is een orale factor die zorgt voor voedselopname?

A

kauwen en slikken –> genot/beloning (hedonisme)

138
Q

Waar komt het verzadigingsgevoel vandaan?

A

maag

139
Q

Wat betekenen orexigeen en anorexigeen?

A

orexigeen: hongergevoel
anorexigeen: verzadigd gevoel

140
Q

welke vier anorexigene factoren geven feedback vanuit het maagdarmkanaal?

A

rekken maagdarmkanaal
cholecystokinine (CCK)
glucose, alvleesklier: insuline, glucagon
leptine (vetweefsel)

141
Q

welke orexigene factor geeft feedback vanuit het maagdarmkanaal?

A

ghreline

142
Q

welke twee orexigene factoren geven feedback vanuit het CZS?

A
orexine/hypecretine (hypothalamus): hedonisme
neuropeptide Y (NPY)
143
Q

Wat doet cholecystokinine (CCK)?

A

geeft signaal om pylorus te sluiten

geeft stopsignaal naar de hypothalamus

144
Q

via welke twee zenuwen komt informatie binnen over het maagdarmkanaal?

A

n. vagus –> info rekken

n. splanchnic –> info voedingsstof

145
Q

Uit hoeveel kernen bestaat de hypothalamus?

A

16

146
Q

Welke vijf functies heeft de hypothalamus?

A
regulatie dag- en nachtritme
regulatie van temperatuur
regulatie van voortplanting
regulatie van hartslag/bloeddruk
regulatie van eet- en drinkgedrag
147
Q

Wat houdt het centrum concept van de hypothalamus in?

A

specifieke delen van de hypothalamus zijn verantwoordelijk voor één specifiek gedrag

148
Q

Hoe kun je te weten komen hoe de hypothalamus werkt?

A

elektrische stimulatie
lesie experimenten
elektrische afleidingen
genetische technieken

149
Q

Welke twee centra zijn er voor de regulatie van voedselopname in de hypothalamus en waar zitten ze?

A

verzadigingscentrum –> ventromediaal

hongercentrum –> lateraal

150
Q

Wat is hyperfagie?

A

veel honger –> doodeten

151
Q

Wat is afagie?

A

niet eten –> verhongeren

152
Q

Welke twee eiwitten remmen MC4R?

A

AgRP: agouti-related protein
NPY: neuropeptide Y
deze eiwitten werken orexigeen

153
Q

Welke twee eiwitten stimuleren MC4R?

A

POMC: pro-opiomelanocortin
CART: amphetamine related transcript
deze eiwitten werken anorexigeen (dus in het verzadigingscentrum)

154
Q

Wat doet MC4R?

A

remt voedselopname

155
Q

Welke twee ordes van nuclei zijn er in de hypothalamus voor controle van de voedselopname en voor welke eiwitten zijn de neuronen daar positief?

A
arcuate nucleus (1e orde):
AgRP, NPY (hongercentrum)
POMC en CART (verzadigingscentrum)
paraventriculaire nucleus (2e orde)
MC4R
156
Q

Hoe wordt leptine gemaakt en wat is de functie ervan?

A

gemaakt en afgescheiden door vetcellen (adipocyten)
leptine is dus een maat voor de hoeveelheid opgeslagen vet
stimuleert expressie van CART (anorexigeen)
remt afgifte van NPY (orexigeen)
leptine werkt dus anorexigeen

157
Q

Wat is parabiosis?

A

twee dieren/personen samen laten leven, waardoor het gedrag aangepast wordt

158
Q

neuronen en NPY/POMC in wild type of ob/ob muizen –> blz 14/15 van Ba1C1.6

A

okay

159
Q

Leg uit: hoe snel iemand obees of diabeet wordt, kan zowel van nature als nurture afhangen

A

nature: bijvoorbeeld genetische afwijking is mogelijk
nurture: lifestyle keuze –> bij Pima Indianen in Mexico en Arizona (met dezelfde genetische achtergrond) is een ander percentage diabeten en obese mensen, komt door de leefwijze, het dieet (fat/carb), het werk (zwaar/sessiel) en het leptine niveau

160
Q

Welke twee processen zijn betrokken bij het opslaan van vet?

A

hyperplasie van adipocyten (op jonge leeftijd, wordt niet afgebouwd)
hypertrofie van adipocyten (reversibel door eet en gewicht)

161
Q

In hoorcollege 6 werd vetzucht bij muizen behandeld. Welke vier oorzaken kunnen er zijn?

A

afwijking in hypothalamus
erfelijke afwijking in het Ob gen
lifestyle keuze
ontwikkelingsstoornis/hyperplasie

162
Q

Wat zijn de drie hoofdkenmerken van anorexia nervosa?

A

aanhoudend te geringe voedselinname
intense angst om aan te komen (dik te worden) of gedrag dat gewichtstoename tegengaat
verstoring van het lichaamsbeeld (gewicht of vorm)

163
Q

Welke twee types anorexia nervosa zijn er?

A

restrictieve type: vasten i.c.m. overmatige lichaamsbeweging

eetbuien / purgerende type: eetbuien afgewisseld met pureergedrag (braken, gebruik van laxantia, diuretica of klysma’s)

164
Q

Wat zijn de gevolgen van een geritualiseerd eetschema bij een anorexia nervosa patiënt?

A

paniek bij doorbreken

buitenshuis eten niet meer mogelijk

165
Q

Noem een aantal lichamelijke gevolgen van anorexia nervosa.

A

obstipatie en darmklachten
(secundaire) amenorroe
droge huid, soms bedekt met lanugo, brokkelige nagels, haaruitval
dalend basaalmetabolisme en vertraagde bloedsomloop
vertraagde botrijping, osteoporose
koude-intolerantie
cyanose
hypotensie en bradycarie
ventriculaire ritmestoornissen, decompensatio cordis en plotselinge hartdood

166
Q

Welke lichamelijke gevolgen heeft anorexia nervosa ook als er sprake is van braken/laxeren?

A

elektrolytstoornissen (hypokaliëmie –> hartritmestoornissen)
tandbederf en zwelling van de parotis
keelpijn en heesheid
beschadiging slokdarm door maagzuur en hoge druk

167
Q

Wat zijn de psychische gevolgen van ondergewicht?

A
rigide/dwangmatige kenmerken
somberheid/depressieve symptomen
concentratieproblemen
snel geïrriteerd
(kunnen verdwijnen na gewichtstoename)
168
Q

Welke drie factoren hebben invloed op het ontstaan van anorexia nervosa?

A

predisponerende factoren: genetische kwetsbaarheid, socioculturele eisen
luxerende factoren: gering zelfgevoel, problemen, ziekte, socioculturele eisen
onderhoudende factoren: effecten van uithongeren

169
Q

Hoe wordt anorexia nervosa behandeld?

A

psychiatrisch therapeutisch:
psycho-educatie/motivatiebewerking/veranderingsinductie (met het gezin en ervaringsdeskundigen)
internistisch/diëtistisch: fysieke bewaking en voedingsadvies

170
Q

Welke vorm heeft de behandeling?

A

ambulant (poliklinisch) centraal
opname:
- kindergeneeskunde: somatisch
- jeugdpsychiatrie: multi family therapie / individueel

171
Q

Wanneer is de prognose van anorexia nervosa gunstig?

A

snelle start van behandeling
goede ouder-kind relatie
hoge sociaal economische klasse
hoog opleidingsniveau

172
Q

Wanneer is de prognose van anorexia nervosa ongunstig?

A

braken
eetbuien
chroniciteit
premorbide psychiatrische stoornissen

173
Q

Welke twee enzymen zitten er vooral in speeksel?

A

lipase en amylase

174
Q

Wanneer verlies je smaak en geur?

A

als het steunweefsel van de n. olfactorius wordt aangetast

175
Q

Welke richting lopen de spieren in de twee spierlagen in de slokdarm? wat voor soort spierweefsel is het?

A

binnen: circulair
buiten: longitudinaal (bovenste 1/3 deel dwarsgestreept, onderste 1/3 deel glad spierweefsel)

176
Q

Wat is de Z-line?

A

de overgang tussen slokdarm en maag, daar zit ook de onderste slokdarmsfincter en het diafragma

177
Q

Welk soort weefsel verandert in welk soort weefsel bij een Barrett oesophagus?

A

plaveiselepitheel –> cilindrisch epitheel

178
Q

Wat zijn het honger- en verzadigingshormoon?

A

hongerhormoon: ghreline
verzadigingshormoon: leptine (door adipocyten gemaakt)

179
Q

Noem vijf eetstoornissen

A
anorexia nervosa
bulimia nervosa (te veel eetlust)
cachexie
overeten
binge eten
180
Q

Noem een aantal onderliggende aandoeningen die anorexie tot gevolg kunnen hebben

A
infectie
maligniteit
inflammatoire darmziekte
nierinsufficiëntie
cirrose
kauw- of slikproblemen
hyperthyreoïdie
medicatie
stress
depressie
anorexia nervosa
181
Q

Noem vijf gevolgen van ondervoeding/hypocirculatie

A
ritmestoornissen (hypokaliaemie, verlenging QTc)
cardiomyopathie
nierinsufficiëntie
pancytopenie
osteoporose
182
Q

op welke vier manieren kun je een ideaal gewicht berekenen?

A

BMI of Quetelet-index
meten van buikomvang
meten van vetpercentage
huidplooimeter

183
Q

Wat is xerostomie en hoe wordt het veroorzaakt?

A
droge mond (gebrek aan productie van speeksel)
medicatie
veroudering
sjögren syndroom
diabetes
roken en alcohol
methamphetamine en marihuana
184
Q

Welke vier functies heeft speeksel?

A

voorkomt tandbederf (neutraliseren zuren)
verhoogt smaak, maakt kauwen en slikken makkelijker
antibacterieel (IgA en lysozoom)
vertering (amylase en lipase)

185
Q

Wat is de inhoud van speeksel?

A

water, elektrolyten, mucus, enzymen, antimicrobiële stoffen, leukocyten

186
Q

Wat is het rapunzelsyndroom?

A

compulsief eten van eigen haar, onderliggende emotionele of psychiatrische stoornis